ECLI:NL:RBSGR:2011:BR3967

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
355125 / HA ZA 09-4324, 355128 / HA ZA 09-4325, 355159 / HA ZA 09-4324, 372625 / HA ZA 10-2768
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door eisers uit Irak en Iran wegens bombardementen met mosterdgas

In deze zaak vorderen eisers uit Irak en Iran schadevergoeding van gedaagde, die betrokken was bij het leveren van thiodiglycol (TDG) aan het regime van Sadam Hussein, dat in de jaren tachtig mosterdgas heeft gebruikt tegen burgers in Iran en Irak. De eisers, die allen in de gebombardeerde steden verbleven, hebben ernstige schade geleden door deze bombardementen. Gedaagde heeft zich verweerd door te stellen dat de vorderingen zijn verjaard. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 13 april 2011 geoordeeld dat de vorderingen van de eisers uit Irak naar Iraaks recht en die van de eisers uit Iran naar Iraans recht moeten worden beoordeeld. De rechtbank heeft behoefte aan inlichtingen van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) over de relevante rechtsvragen en heeft partijen de gelegenheid gegeven suggesties te doen voor de vragen aan het IJI. De rechtbank heeft de vragen geformuleerd die aan het IJI worden voorgelegd, waaronder vragen over de onrechtmatigheid van gedaagde's handelen, de verjaring van vorderingen en de mogelijkheid van schadevergoeding onder Iraaks en Iraans recht. De rechtbank houdt de behandeling van de zaak aan in afwachting van de antwoorden van het IJI en heeft een comparitie bevolen voor verdere bespreking van de zaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Vonnis van 3 augustus 2011
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 355125 / HA ZA 09-4324 van
[eiseres 1 uit Irak],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
en in de zaak met zaaknummer /rolnummer 355128 / HA ZA 09-4325 van
1. [eiser 1 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
8. [eiser 8 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
9. [eiser 9 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
10. [eiser 10 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
11. [eiser 11 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
12. [eiser 12 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
13. [eiser 13 uit Iran],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
en in de zaak met zaaknummer /rolnummer 355159 / HA ZA 09-4342 van
1. [eiser 2 uit Irak],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 3 uit Irak],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 372625 / HA ZA 10-2768 van
[eiser 4 uit Irak],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen.
Eisers in de zaken met de zaaknummers 355125, 355159 en 372625 zullen hierna respectievelijk [eiseres 1 uit Irak], [eiser 2 uit Irak], [eiseres 3 uit Irak] en [eiser 4 uit Irak] worden genoemd en tezamen de eisers uit Irak. Eisers in de zaak met het zaaknummer 355128 zullen hierna ieder voor zichzelf bij zijn of haar achternaam worden genoemd en tezamen worden aangeduid als de eisers uit Iran. Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure in de zaak van [eiseres 1 uit Irak] (09-4324), de zaak van de eisers uit Iran (09-4325), de zaak van [eiser 2 uit Irak] en [eiseres 3 uit Irak] (09-4342) en de zaak van [eiser 4 uit Irak] (10-2768)
1.1. Het verloop van de procedures blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 april 2011;
- de akte uitlating na tussenvonnis van 11 mei 2011 van de zijde van de eisers uit Irak en de eisers uit Iran;
- de akte van 8 juni 2011 van de zijde van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De procedures tot nu toe
in alle zaken
2.1. De rechtbank neemt de inhoud van het tussenvonnis van 13 april 2011 hier over. Zij volhardt bij hetgeen zij in dit vonnis heeft overwogen, voor zover uit het navolgende niet anders blijkt.
2.1. De eisers uit Irak en de eisers uit Iran vorderden van [gedaagde] vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van bombardementen met mosterdgas op steden in Iran en Irak in de jaren tachtig, uitgevoerd door het regime van Sadam Hussein. De eisers, allen burgers, bevonden zich ten tijde van deze bombardementen in één van de gebombardeerde steden. Zij zijn bij de bombardementen in aanraking gekomen met mosterdgas en daardoor (ernstig) gewond geraakt.
2.3. De strafkamer van het gerechtshof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 9 mei 2007 wettig en overtuigend bewezen geacht dat het regime in Irak de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden door op het grondgebied van Irak en Iran mosterdgas in te zetten tegen burgers en dat [gedaagde] tot het plegen van deze misdrijven in de jaren tachtig opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft door thiodiglycol (TDG) bestemd voor de productie van mosterdgas te leveren aan Irak. De bewezenverklaring van het hof is onherroepelijk geworden doordat de Hoge Raad het daartegen ingediende cassatieberoep heeft verworpen (arrest van 30 juni 2009). Een klacht van [gedaagde] over dit arrest bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is op 6 juli 2010 niet ontvankelijk verklaard.
2.4. De eisers uit Irak en de eisers uit Iran stellen dat [gedaagde] door zijn gedragingen onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en de door hen geleden schade dient te vergoeden. [gedaagde] heeft zich tegen de vorderingen verweerd, onder meer door te stellen dat de vorderingen van eisers zijn verjaard.
2.5. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 13 april 2011 geoordeeld dat de vorderingen van de eisers uit Irak dienen te worden beoordeeld naar Iraaks recht en de vorderingen van de eisers uit Iran naar Iraans recht. De rechtbank heeft overwogen dat zij behoefte heeft aan inlichtingen van het IJI ten aanzien van de door haar te beantwoorden rechtsvragen naar Iraaks recht en naar Iraans recht. De rechtbank heeft partijen in het tussenvonnis van 13 april 2011 de gelegenheid gegeven suggesties te doen voor de vragen aan het IJI. Voorts heeft de rechtbank partijen de gelegenheid gegeven zich uit te spreken over een aantal in het tussenvonnis opgeworpen vragen. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruikt gemaakt.
3. De verdere beoordeling
Verblijfplaats [gedaagde]
3.1. Op basis van de informatie door partijen verstrekt in de door hen overgelegde akten, stelt de rechtbank vast dat [gedaagde] in ieder geval in de periode van december 1989 tot april 2003 verbleef in Bagdad, Irak. [eiseres 1 uit Irak] verbleef vanaf oktober 1997 in Nederland, [eiser 2 uit Irak] in ieder geval vanaf 1993, [eiseres 3 uit Irak] in ieder geval vanaf 1998 en [eiser 4 uit Irak] vanaf 1989. Dit betekent dat de eisers uit Irak alle vier binnen de verjaringstermijn van vijftien jaren in een ander land verbleven dan [gedaagde]. Volgens de door de eisers uit Irak gepresenteerde vertaling van artikel 435 van het IBW wordt de verjaring geschorst in de periode dat degene die de schade heeft geleden, verbleef in "a remote foreign country". De eisers uit Irak stellen zich thans op het standpunt dat deze regel naar Iraaks recht betekent dat de verjaringstermijn voor alle vier de eisers uit Irak een periode opgeschort is geweest, en wel vanaf hun vertrek uit Irak naar Nederland tot het moment dat [gedaagde] zich in Nederland vestigde in 2003. In verband hiermee zal de rechtbank vraag 14 zoals geformuleerd in het tussenvonnis (zie hierna onder 3.3, vraag 17) wijzigen in die zin dat deze op alle vier de eisers uit Irak betrekking zal hebben. De overige vragen behoeven niet te worden gewijzigd, omdat deze al in algemene zin waren geformuleerd.
Guardian
3.2. Volgens de akte uitlating na tussenvonnis van de zijde van onder meer [eiseres 3 uit Irak] en [eiser 2 uit Irak], hebben de ouders van [eiseres 3 uit Irak] voor haar gezorgd tot zij meerderjarig was en kunnen zij derhalve als "guardian" worden aangemerkt. Volgens dezelfde akte heeft [eiser 2 uit Irak] in de periode van 1989, toen hij vanuit Brussel terugkeerde naar Irak, tot zijn vertrek naar Nederland in 1993 geen "guardian" gehad, doch wel daarna in de persoon van zijn oom. [gedaagde] heeft nog niet kunnen reageren op deze akte. In een later stadium van de procedure zal hij daartoe alsnog de gelegenheid krijgen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 13 april 2011 al vragen geformuleerd met betrekking tot de betekenis van de "guardian" voor het Iraaks verjaringsrecht. Deze vragen blijven ongewijzigd.
Vragen
3.3. De eisers uit Irak en de eisers uit Iran hebben in de door hen overgelegde akten suggesties gedaan voor de vragen aan het IJI. Op basis van hetgeen de rechtbank in het tussenvonnis van 13 april 2011 heeft overwogen en met inachtneming van de suggesties van partijen, zal de rechtbank thans de vragen zoals geformuleerd onder 4 aan het IJI voorleggen. Deze vragen dienen te worden gelezen binnen de context waarin ze zijn geformuleerd in het tussenvonnis van 13 april 2011.
3.4. De rechtbank zal het tussenvonnis van 13 april 2011 en dit tussenvonnis alsmede de overige processtukken aan het IJI toesturen met het verzoek de vragen te beantwoorden en de rechtbank tussentijds te berichten indien beantwoording niet voor de hierna te bepalen proformadatum zal kunnen plaatsvinden. De situatie kan zich voordoen dat het IJI niet in staat is de gestelde vragen met betrekking tot het Iraakse recht dan wel het Iraanse recht te beantwoorden omdat het IJI, of instanties waarmee dit instituut samenwerkt, niet beschikt over voldoende documentatie ten aanzien van één van beide of beide rechtsgebieden of omdat het instituut niet beschikt over een contactpersoon op het desbetreffende rechtsgebied. In dat geval verzoekt de rechtbank het IJI haar hierover terstond tussentijds te berichten, opdat de rechtbank na overleg met partijen kan besluiten op welke wijze de vragen over dit rechtsgebied dan kunnen worden beantwoord.
3.5. De rechtbank is voornemens na de ontvangst van de rapportage van het IJI met de antwoorden op de gestelde vragen opnieuw een comparitie te houden, indien zij dit noodzakelijk acht in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het IJI, ter bespreking van de rapportage van het IJI. De rechtbank zal in dit vonnis deze comparitie bevelen, maar het tijdstip daarvan vaststellen nadat het IJI de vragen heeft beantwoord, en overigens na overleg met de beide advocaten en met het IJI. Mogelijk zal de rechtbank dan tevens bepalen dat elk van partijen de gelegenheid krijgt voorafgaande aan de comparitie schriftelijk te reageren op de inhoud van het rapport van het IJI. Deze schriftelijke reactie moet in dat geval uiterlijk veertien dagen vóór de zitting aan de rechtbank en aan de andere partij worden toegezonden. Indien de inhoud van het rapport van het IJI daartoe aanleiding geeft, kan de rechtbank ook een andere wijze van voortprocederen bepalen. Vanzelfsprekend zullen partijen daarover dan tijdig worden geïnformeerd.
4. De beslissing
De rechtbank:
- houdt de behandeling van de zaak in afwachting van bericht van het Internationaal Juridisch Instituut pro forma aan tot 16 november 2011;
- verzoekt het Internationaal Juridisch Instituut, Spui 186 te (2511 BW)
's-Gravenhage de volgende vragen uiterlijk op 3 november 2011 schriftelijk te beantwoorden, dan wel de rechtbank te berichten tegen welke latere datum beantwoording zal plaatsvinden:
1. Kan op basis van de vaststaande feiten (zoals weergegeven in onderdeel 7.7 van het tussenvonnis van 13 april 2011) worden geoordeeld dat [gedaagde] naar Iraaks recht jegens de eisers uit Irak onrechtmatig heeft gehandeld en daarmee jegens hen schadeplichtig is geworden? De rechtbank verzoekt het IJI specifiek daarbij het volgende te betrekken:
a. Wat is, gelet op onderdeel 2.3 van dit vonnis, het gevolg van de omstandigheid dat [gedaagde] het TDG heeft geleverd aan het Iraakse regime, maar zelf het mosterdgas niet heeft vervaardigd? Heeft dit naar Iraaks recht, zoals [gedaagde] stelt, als gevolg dat niet kan worden geoordeeld dat er een causaal verband is tussen het handelen van [gedaagde] en de opgetreden schade?
b. Speelt bij het vaststellen van de onrechtmatigheid een rol dat de eisers uit Irak alleen [gedaagde] hebben aangesproken en niet andere betrokkenen bij de onrechtmatige gedragingen die tot hun verwondingen hebben geleid?
2. Is, als vraag 1 positief is beantwoord, de door de eisers uit Irak gevorderde vergoeding van immateriële en materiële schade toewijsbaar?
a. Speelt bij het vaststellen van de hoogte van de mogelijke schadevergoeding een rol dat de eisers uit Irak alleen [gedaagde] hebben aangesproken en niet andere betrokkenen bij de onrechtmatige gedragingen die tot hun verwondingen hebben geleid?
3. In welke wetten en in welke artikelen daarvan is in het Iraakse recht de verjaring van vorderingen als de onderhavige geregeld? Kunt u een vertaling geven van de desbetreffende artikelen?
4. Kunnen civiele vorderingen die zijn gebaseerd op een handelen dat strafbaar is gesteld, naar Iraaks recht verjaren voordat het strafbare feit zelf is verjaard?
5. Kan het handelen van [gedaagde] ook naar het thans geldende Iraakse recht of naar het thans in Irak van toepassing zijnde internationale recht worden gekwalificeerd als een oorlogsmisdrijf?
6. Kunnen civiele vorderingen op basis van het medeplegen van oorlogsmisdrijven naar Iraaks recht verjaren?
Indien het antwoord op de vragen 4 en/of 6 ondubbelzinnig neen is voor beide verjaringstermijnen, behoeven de vragen 7 tot en met 17 niet te worden beantwoord. Indien het antwoord op de vragen 4 en/of 6 ja is of ruimte laat voor twijfel, wenst de rechtbank ook inlichtingen ten aanzien van de volgende vragen:
7. Wordt in dit geval, waarin het gaat om een civiele vordering tot schadevergoeding op basis van het medeplegen van (oorlogs)misdrijven gepleegd door het in Irak verantwoordelijke regime, naar Iraaks recht (i) de verjaringstermijn van vijftien jaren terzijde gesteld, met als gevolg dat een verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat de eisers uit Irak bekend werden met de persoon van de dader, ofwel (ii) de verjaringstermijn geschorst gedurende, dan wel verlengd met, de periode dat Sadam Hussein aan de macht was, ofwel (iii) de verjaringstermijn geschorst gedurende dan wel verlengd met de periode dat de eisers uit Irak ten tijde van het regime van Sadam Hussein in Irak verbleven?
Indien het antwoord op vraag 7 ondubbelzinnig ja is, behoeven de vragen 8 tot en met 11 niet te worden beantwoord. Indien het antwoord op vraag 7 neen is of ruimte laat voor twijfel, wenst de rechtbank ook inlichtingen ten aanzien van de volgende vragen:
8. Gelden de opschortingsmogelijkheden van de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 435 IBW alleen voor de korte verjaringstermijn van drie jaren of ook voor de lange verjaringstermijn van vijftien jaren?
De vragen 9 tot en met 11 behoeven niet te worden beantwoord indien uit het antwoord op vraag 8 ondubbelzinnig blijkt dat de opschortingsmogelijkheden niet gelden voor de lange verjaringstermijn van vijftien jaren. Indien deze opschortingsmogelijkheden ook gelden voor de lange verjaringstermijn van vijftien jaren of indien hierover ruimte voor twijfel bestaat, wenst de rechtbank ook inlichtingen ten aanzien van de vragen 9 tot en met 11.
9. Is op basis van artikel 435 IBW de absolute verjaringstermijn van vijftien jaren opgeschort gedurende de periode dat Sadam Hussein aan de macht was, dan wel voor een individuele eiser uit Irak gedurende de periode dat deze eiser in Irak verbleef?
10. Artikel 435 IBW bepaalt dat de verjaringstermijn wordt opgeschort gedurende de periode dat een benadeelde minor is. Geldt deze opschortingstermijn ook voor de verjaringstermijn van vijftien jaren gedurende de periode dat de minor een guardian heeft?
11. Tot wanneer is iemand naar Iraaks recht een minor?
12. Wanneer is naar Iraaks recht voldaan aan de voorwaarde dat de benadeelde became aware with the person of the plaintiff? Is dit het geval indien de benadeelde wetenschap had kunnen hebben of is subjectieve wetenschap bij de benadeelde een vereiste. Is in dit verband relevant of de benadeelde een minderjarige is?
13. Wordt de brief van 18 april 2003 naar Iraaks recht beschouwd als een stuitingshandeling voor wat betreft de vordering van [eiseres 1 uit Irak]?
14. Wordt met artikel 437 lid 1 IBW bedoeld dat de verjaring naar Iraaks recht wordt gestuit door het instellen van een vordering bij een gerechtelijke instantie?
15. Indien het antwoord op vraag 14 ondubbelzinnig ja is, blijft de verjaring dan gestuit gedurende de periode dat de gerechtelijke procedure nog niet is geëindigd in een onherroepelijk vonnis of arrest?
16. Indien de verjaring niet wordt gestuit door het instellen van een vordering bij een gerechtelijke instantie, kan de benadeelde dan bij een afwijzend vonnis alsnog een andere procedure voeren waarin dezelfde vordering wordt ingesteld en zo ja, binnen welke termijn na de gerechtelijke uitspraak dient deze vordering aanhangig te worden gemaakt?
17. Wat is de betekenis van het begrip remote country als bedoeld in artikel 435 IBW? Valt de periode waarin [eiseres 1 uit Irak], [eiseres 3 uit Irak], [eiser 2 uit Irak] en [eiser 4 uit Irak] in Nederland verbleven en [gedaagde] elders (in Irak) onder de definitie van dit begrip? Geldt dit voor de periode dat [eiser 4 uit Irak] in Canada verbleef en [gedaagde] elders (in Irak en in Nederland)?
18. (Voor zover nog nodig, gelet op het antwoord op vraag 2:) Voorziet het Iraakse recht in de toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade, en zo ja, aan welke criteria dient te zijn voldaan?
19. Kan op basis van de vaststaande feiten (zoals weergegeven in onderdeel 7.7 van het tussenvonnis van 13 april 2011) worden geoordeeld dat [gedaagde] naar Iraans recht jegens de eisers uit Iran onrechtmatig heeft gehandeld en op basis daarvan jegens hen schadeplichtig is geworden? De rechtbank verzoekt het IJI specifiek daarbij het volgende te betrekken:
b. Wat is, gelet op onderdeel 2.3 van dit vonnis, het gevolg van de omstandigheid dat [gedaagde] het TDG heeft geleverd aan het Iraakse regime, maar zelf het mosterdgas niet heeft vervaardigd? Heeft dit naar Iraans recht als gevolg dat niet kan worden geoordeeld dat er een causaal verband is tussen het handelen van [gedaagde] en de opgetreden schade?
c. Speelt bij het vaststellen van de onrechtmatigheid een rol dat de eisers uit Iran alleen [gedaagde] hebben aangesproken en niet andere betrokkenen bij de onrechtmatige gedragingen die tot hun verwondingen hebben geleid?
20. Indien vraag 19 positief is beantwoord, kan de rechtbank dan de door de eisers uit Iran gevorderde vergoeding van immateriële en materiële schade toewijzen?
d. Speelt bij het vaststellen van de hoogte van de mogelijke schadevergoeding een rol dat de eisers uit Iran alleen [gedaagde] hebben aangesproken en niet andere betrokkenen bij de onrechtmatige gedragingen die tot hun verwondingen hebben geleid?
21. (Voor zover nog nodig, gelet op het antwoord op vraag 20:) Voorziet het Iraanse recht in de toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade, en zo ja, aan welke criteria dient te zijn voldaan?
- beveelt een persoonlijke verschijning van partijen zelf - beide deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die bevoegd is tot het treffen van een minnelijke regeling - met hun advocaten, met de onder 3.5 vermelde doeleinden, ter zitting van de meervoudige kamer, bestaande uit de hierna te noemen rechters, op een nader te bepalen tijdstip in het gebouw van de rechtbank, Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage;
- bepaalt dat de datum van de te houden comparitie, na overleg met partijen en het IJI, zal worden bepaald nadat de griffier van de rechtbank exemplaren van het bij de griffie ingeleverde rapport van het IJI met de antwoorden op de gestelde vragen heeft toegezonden aan partijen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. D.A. Schreuder en mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.