Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/2947 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], wonende te [plaats], eiseres,
gemachtigde S.J. Dirkse-Borgs,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij brief van 25 december 2009 (door verweerder ontvangen op 14 januari 2010) heeft eiseres bij verweerder langdurigheidstoeslag (LDT) ingevolge artikel 36 van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 aangevraagd.
De beslistermijn betreffende de aangevraagde LDT verstreek op 11 maart 2010.
Op 17 mei 2010 heeft eiseres verweerder schriftelijk toestemming gegeven om de beslistermijn betreffende de aangevraagde LDT over de jaren 2006 tot en met 2009 te verlengen tot 8 juni 2010.
Op 6 juli 2010 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op de aangevraagde LDT over de jaren 2006 tot en met 2009.
Bij brief van 21 juli 2010 heeft verweerder besloten tot toekenning van LDT voor het jaar 2009.
Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder eiseres een vergoeding toegekend van € 20,00 wegens het niet tijdig beslissen op de aangevraagde LDT.
Bij brief van 30 augustus 2010, 1 september 2010 en 2 september 2010 heeft eiseres verweerder wederom in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor LDT voor het jaar 2006, 2007, respectievelijk 2008.
Bij besluit van 21 september 2010, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de beslissing van 2 augustus 2010, inhoudende toekenning van een vergoeding van € 20,00, ingetrokken.
Bij besluit van 21 september 2010, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder vastgesteld dat eiseres recht heeft op een maximale vergoeding voor het niet tijdig beslissen op de aangevraagde LDT, te weten 14 dagen à € 20,00, 14 dagen à € 30,00 en 14 dagen à € 40,00, in totaal dus € 1.260,00.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 oktober 2010 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij brief van 23 januari 2011 heeft eiseres meegedeeld af te zien van het bijwonen van de geplande hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften op 1 februari 2011.
Bij brief van 14 februari 2011 heeft voornoemde commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2011, verzonden op 16 februari 2011, heeft verweerder met inachtneming van het advies van de Adviescommissie het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 29 maart 2011, ingekomen bij de rechtbank op 29 maart 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is op 17 juni 2011 ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw S.J. Dirkse-Borgs.
Verweerder is zonder bericht niet verschenen.
II OVERWEGINGEN
1.1 Op 6 juli 2010 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op de aangevraagde LDT over de jaren 2006 tot en met 2009.
1.2 Op 21 september 2010 heeft verweerder beslist dat, nu enkel op de aanvraag voor de LDT voor 2009 is beslist en op de aanvragen betreffende de jaren 2006, 2007 en 2008 niet is beslist, verweerder de maximale vergoeding voor het niet-tijdig nemen van het besluit, groot € 1.260,00, wordt toegekend.
2.1 In geschil is of de hoogte van de toegekende vergoeding inderdaad de maximale vergoeding is als bij wet voorzien.
2.2 Eiseres heeft aan haar beroep - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat de aangevraagde LDT moet worden gezien als een veelvoud van aanvragen, te weten afzonderlijke aanvragen voor LDT voor het jaar 2006, voor het jaar 2007, voor het jaar 2008 en voor het jaar 2009. Nu verweerder voor elk van deze aanvragen niet tijdig heeft beslist, brengt dit mee, aldus eiseres, dat door het uitblijven van de besluiten op elk van die aanvragen de maximale dwangsom is verbeurd ten aanzien van elk van die aanvragen. Nu enkel ten aanzien van één van de aanvragen is beslist tot maximale vergoeding, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.3 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1 Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, Awb verbeurt een bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom indien de beschikking niet tijdig wordt gegeven voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
3.2 Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, Awb bedraagt de dwangsom voor de eerste 14 dagen € 20,00 per dag, voor de daaropvolgende 14 dagen € 30,00 en voor de overige dagen € 40,00 per dag.
3.3 Ingevolge artikel 4:17, derde lid, Awb is de eerste dag waarop voornoemde dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.1 Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet één, maar vier aanvragen heeft gedaan. De aanvragen, zoals vermeld in het aanvraagformulier, zien immers alle op een andere periode en kunnen dan ook afzonderlijk worden gedaan. Dat eiseres ervoor heeft gekozen om de aanvragen in één formulier op te nemen, maakt dit niet anders. Dit is te meer het geval, nu verweerder de gecombineerde aanvraag door een dienovereenkomstige inrichting van haar aanvraagformulieren heeft gefaciliteerd. Onder dergelijke omstandigheden mag de doelmatige inrichting van de aanvraagprocedure door verweerder niet in het nadeel van de betrokkene worden uitgelegd. Nu partijen het er overigens over eens zijn dat op (elk van de) voormelde aanvragen niet tijdig is beslist, is ter zake van al deze aanvragen een dwangsom verbeurd.
4.2 De rechtbank stelt voorts vast dat verscheidene van de besproken aanvragen betrekking hebben op tijdvakken gelegen voor het in werking treden van artikel 4:17 Awb op 1 oktober 2009. De rechtbank heeft zich in dat verband de vraag gesteld of de wetgever bij het totstandkomen van dat artikel heeft bedoeld dat bestuursorganen ook bij niet tijdig beslissen op dergelijke aanvragen dwangsommen kunnen verbeuren. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009, 383) bevat geen aanwijzingen die hiervoor een belemmering vormen; noch blijkt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van die wet.
4.3 De rechtbank leidt voorts uit de aard van de LDT af dat het mogelijk is deze met terugwerkende kracht over een reeds verstreken periode van 12 maanden aan te vragen. Uit artikel 36, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand blijkt bovendien dat het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Wwb (kort weergegeven: geen vaststelling van een recht op bijstand vóór de datum van de aanvraag) op een aanvraag voor LDT niet van toepassing is. Uit de combinatie van deze wettelijke bepalingen, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank af dat het mogelijk is dat een aanvraag van na 1 oktober 2009, die betrekking heeft op een daarvoor gelegen aanspraak, met inachtneming van de overigens geldende bepalingen, kan leiden tot het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag.
4.4 Gelet op het voorgaande is het beroep van eiseres gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
4.5 De rechtbank stelt vast dat partijen niet twisten over de hoogte van de verbeurde geldsommen. Op grond van de in het dossier voorhanden gegevens stelt de rechtbank daarom vast dat de hoogte van de verbeurde dwangsommen voor de aanvragen voor de jaren 2006, 2007 en 2008 telkens € 1.260,-- bedraagt. Derhalve zal de rechtbank vaststellen dat verweerder over de genoemde jaren een totaalbedrag van € 3.780,-- aan dwangsommen heeft verbeurd.
4.6 Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder in de door eiseres in de beroepsprocedure gemaakte proceskosten wordt veroordeeld. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,-- (voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting 2 punten x factor 1 x € 437,--) als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 15 februari 2011, kenmerk B.3.10.2024.001.
Bepaalt dat burgemeester en wethouders van Den Haag € 3.780,-- aan dwangsommen heeft verbeurd door niet tijdig te beslissen op de aanvragen betreffende de langdurigheidstoeslag over de jaren 2006, 2007 en 2008.
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,--, welke kosten verweerder aan eiseres dient te vergoeden.
Bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 41,--, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.W.H.B. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.E. Koops.
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.