Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 10/17018
V-nummer: […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. H. Üzümzü, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op […] en heeft de Turkse nationaliteit. Bij besluit van
13 augustus 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft tegen dit besluit op 27 augustus 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 10 mei 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Ter zitting is eiser verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen […], de vader van eiser.
4 Ter zitting is de behandeling van het beroep geschorst. Eiser is een termijn van vier weken verleend om een nadere reactie in te zenden op de stukken die verweerder op 12 en 14 januari 2011 heeft overgelegd. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 20 februari 2011. Verweerder heeft bij brief van 25 mei 2011 zijn reactie gegeven. De rechtbank heeft op 28 maart 2011 nader onderzoek gedaan, door de onderliggende stukken van de hieronder genoemde ambtsberichten in te zien. Partijen hebben op 6 juni 2011 toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
1.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2 Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000 op basis van het ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van […] (kenmerk: […]). Op grond van de inhoud daarvan wordt eiser beschouwd als een gevaar voor de nationale veiligheid. Daarnaast worden met de aanwezigheid van eiser de Nederlandse internationale betrekkingen geschaad.
Het ambtsbericht van 1 juli 2009 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“[…] is een sympathisant van de internationale gewelddadige jihad en onderhoudt contacten met personen die ook het jihadistisch gedachtegoed aanhangen. De AIVD beschikt over informatie dat hij eind 2005 is afgereisd voor de jihad en heeft aanwijzingen dat hij nog steeds laat weten het voornemen te hebben om op jihad te gaan.
De AIVD beschouwt betrokkene als een gevaar voor de nationale veiligheid.”
In de beschikking in primo is verwezen naar resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 29 oktober 2001, waarin wordt opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het ambtsbericht van 1 juli 2009 een duidelijke internationale dimensie blijkt. Niet gebleken is van belangen die zich verzetten tegen ongewenstverklaring van eiser of van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het bestreden besluit heeft verweerder twee nadere ambtsberichten van de AIVD aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Het betreft de op 16 november 2009 aan de Dienst Nationale Recherche uitgebrachte ambtsberichten van […] (kenmerk: […]) en […] (kenmerk: […]).
Bij faxbericht van 12 januari 2011, en nogmaals bij brief van 14 januari 2011, heeft verweerder voorts de volgende ambtsberichten in het geding gebracht:
• Ambtsbericht Islamitisch rekruteringsnetwerk in Nederland, van […] (kenmerk: […]);
• Ambtsbericht met betrekking tot […] van […] (kenmerk: […]);
• Ambtsbericht met betrekking tot […] & […] van […] (kenmerk: […]);
• Ambtsbericht met betrekking tot […] van […] (kenmerk: […]).
3 Eiser kan zich niet verenigen met het besluit tot ongewenstverklaring. Hij voert daartoe aan dat de ambtsberichten geen inzichtelijke informatie bevatten. Onduidelijk is waarop de conclusies in de ambtsberichten zijn gebaseerd. Zij bevatten niet meer dan een subjectief oordeel. Verweerder kan dan ook niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de ambtsberichten. Eiser ontkent sympathie te hebben voor de gewelddadige Jihad en contacten te onderhouden met personen die deze stroming aanhangen. Bovendien is daarmee geen sprake van een reëel en acuut gevaar. Eiser beroept zich op artikel 13 van het EVRM, omdat hij zich niet effectief kan verweren. In dit kader beroept hij zich op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), met name de arresten van C.G. tegen Bulgarije van 24 april 2008 (LJN BD4091) en A en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk van 19 februari 2009 (LJN BH9204). Tevens beroept eiser zich op artikel 8 en 9 van het EVRM. Eiser stelt voorts dat hij familielid is van burgers van de Unie.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1 De rechtbank betrekt bij de onderhavige beoordeling ook de ambtsberichten die door verweerder op 12/14 januari 2011, binnen de termijn van tien dagen voor de zitting, zijn overgelegd. De rechtbank stelt vast dat met deze nadere ambtsberichten de grondslag van het bestreden besluit niet is gewijzigd, maar dat zij een aanvulling vormen op de in het bestreden besluit genoemde ambtsberichten. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser met de schorsing van de behandeling ter zitting de gelegenheid is geboden de inhoud van de ambtsberichten met eiser te bespreken en dat hij op 20 februari 2011 in dat kader een nadere reactie aan de rechtbank heeft doen toekomen. Gelet hierop verzet de goede procesorde zich niet tegen het meenemen van genoemde ambtsberichten in de onderhavige procedure.
4.2 Ten aanzien van eisers stelling dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat verweerder onvoldoende feitenonderzoek heeft gedaan, danwel de vergewisplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.1 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (de Afdeling) mag verweerder van de juistheid van een AIVD-ambtsbericht uitgaan zonder de onderliggende stukken in te zien, als uit dat ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat de vreemdeling het in artikel 67 van de Vw 2000 bedoelde gevaar oplevert en deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2006, LJN AY3839). Dit is alleen anders indien de vreemdeling concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht.
4.2.2 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de ambtsberichten, in samenhang bezien, op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank zal dan ook de vraag moeten beantwoorden of eiser concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht.
4.2.3 Eiser heeft in dit kader gewezen op hetgeen hij in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, alsmede de toelichting ter hoorzitting en de latere stukken. In de gronden van het bezwaar is betoogd dat eiser als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het ambtsbericht alleen zijn werkelijke religieuze overtuiging naar voren kan brengen. Voorts heeft eiser gewezen op zijn eigen schriftelijke reactie en de aanvullingen van zijn gemachtigde daarop in de brief van 7 juni 2009.
De rechtbank overweegt dat deze stukken niet meer bevatten dan de loutere ontkenningen van hetgeen is geconcludeerd in de ambtsberichten. De later ingebrachte stukken - onder meer over verschillende vormen van Jihad - zijn in algemene bewoordingen gesteld. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser naar voren is gebracht geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de ambtsberichten, nu de opmerkingen niet van dien aard zijn dat zij twijfel wekken aan de juistheid van de eiser persoonlijk betreffende informatie. Uit de ambtsberichten blijkt dat eiser verweten wordt dat hij in 2005 naar Azerbeidzjan is gereisd, dat hem de toegang is ontzegd tot de moskee, het behoren tot een groep radicale jongeren en de contacten met personen die zijn aangehouden in Kenia. Eiser heeft nagelaten deze concrete informatie te weerleggen en - bijvoorbeeld zoals verweerder heeft aangegeven - te onderbouwen dat de reis in 2005 enkel en alleen een recreatieve achtergrond had. Verweerder was dan ook, gelet op de hierboven genoemde jurisprudentie van de Afdeling, op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gehouden de onderliggende stukken van de ambtsberichten in te zien en kon uitgaan van de juistheid van deze ambtsberichten. Eisers beroepsgrond faalt dan ook.
4.3 De rechtbank overweegt ten aanzien van het geschilpunt dat artikel 13 van het EVRM zou zijn geschonden, omdat niet zou zijn voldaan aan het vereiste van ‘adversarial proceedings’, als volgt.
4.3.1 Verweerder verwijst in het verweerschrift van 3 januari 2011 naar de arresten van het EHRM inzake Al-Nashif tegen Bulgarije van 20 juni 2002 (LJN AN7145) en Lupsa tegen Roemenië van 8 juni 2006 (LJN AY5763). Uit deze arresten volgt dat in een situatie als de onderhavige, waarbij het gaat om geheimgehouden stukken waarop de beslissing is gebaseerd, enige vorm (‘some form’) van een procedure op tegenspraak (‘adversarial proceedings’) noodzakelijk is. Bij de toets of sprake is van een schending van het EVRM moet het voor de belanghebbende mogelijk zijn om de opvatting dat de nationale veiligheid zich tegen eisers voortgezette aanwezigheid in Nederland verzet in rechte aan te vechten, en moet (in ieder geval) de rechtbank in de daarop volgende procedure volledige toegang hebben tot al het materiaal waarop de beslissing is gebaseerd. In de woorden van het EHRM: “Article 13 requires a remedy as effective as can be”.
4.3.2 Eiser heeft gesteld dat uit het arrest A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk blijkt dat meer nodig is dan enkele inzage van de onderliggende stukken door de rechtbank, teneinde te voldoen aan de vereisten van ‘adversarial proceedings’. Daarnaast beroept eiser zich op het arrest van het EHRM inzake C.G. en anderen tegen Bulgarije.
4.3.3 De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat de rechtbank de “adversarial proceedings” dient te waarborgen. In dat kader hebben partijen de rechtbank verzocht de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken in te zien. De rechtbank heeft dan ook aanleiding gezien om met toepassing van de artikelen 8:29 en artikel 8:45 van de Awb in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002), van de bevoegdheid gebruik gemaakt om kennis te nemen van de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de arresten van het EHRM van 20 juli 2010 van Ramzy tegen Nederland en A. tegen Nederland (LJN BN9495 en LJN BN9500), waarin de klachten betrekking hadden op de artikelen 3 en 13 EVRM, dat het EHRM deze geheimhoudingsprocedure van de artikelen 8:29 en artikel 8:45 van de Awb in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002 niet in strijd heeft geacht met artikel 13 van het EVRM.
Verder overweegt de rechtbank, in navolging van de uitspraak van 26 januari 2010 van de rechtbank Amsterdam, dat de jurisprudentie van het EHRM aldus moet worden begrepen dat de invulling van het begrip ‘adversarial proceedings’ zowel afhangt van de omstandigheden van het geval als van de verdragsbepaling die in het geding is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in rechtsoverweging 203 van het arrest A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk. Het EHRM stelt daarin voorop dat de vereisten van ‘procedural fairness’ niet uniform zijn, maar afhangen van de omstandigheden van het geval. De uitspraak heeft betrekking op artikel 5 en artikel 6 van het EVRM, die in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitleg en toepassing die in het arrest A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk aan het begrip ‘adversarial proceedings’ is gegeven in het onderhavige geval dan ook niet rechtstreeks en onverkort worden aangewend. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het arrest A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk niet de door eiser bepleite invloed heeft op de uitleg die aan het begrip ‘adversarial proceedings’ moet worden gegeven in een zaak als deze, waarin – naar de rechtbank vaststelt – alleen de artikelen 8 jo 13 van het EVRM aan de orde zijn. De rechtbank ziet ook in het arrest inzake C.G tegen Bulgarije geen aanleiding voor een andere uitleg of invulling van het begrip ‘adversarial proceedings’. In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2009 (LJN BI6225) is de rechtbank van oordeel dat het arrest C.G, tegen Bulgarije, waarin wordt geconcludeerd dat de artikelen 8 en 13 van het EVRM en artikel 1 van Protocol nr. 7 bij dat verdrag zijn geschonden, ziet op een situatie waarin ieder feitenonderzoek door de rechter achterwege is gebleven. Uit dat arrest kan niet worden afgeleid dat het onderzoek in deze zaak tekort is geschoten.
4.3.4 Verder is van belang dat de ambtsberichten in hun onderlinge samenhang de kern van de aan eiser gemaakte verwijten bevatten. Zij vermelden op grond van welke contacten en overige handelingen is aangenomen dat eiser zich wilde inzetten voor en bijdroeg aan de internationale gewelddadige jihad. Eveneens is aangegeven in welke periode een en ander heeft plaatsgevonden. De in de ambtsberichten neergelegde informatie is in de onderhavige zaak dan ook zodanig concreet en specifiek (geworden), dat eiser zich hiertegen voldoende effectief heeft kunnen verweren. Dat eiser – zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 4.2.3 van deze uitspraak – heeft nagelaten deze concrete informatie te weerleggen, maakt niet dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn geweest van een vorm van ‘adversarial proceedings’.
4.4 Nadat zij van de inhoud van de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken kennis heeft genomen, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat die stukken de inhoud van de ambtsberichten kunnen dragen.
Op basis van het ambtsbericht van […] - in samenhang met de overige ambtsberichten - heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Niet gebleken is dat verweerder een onjuist criterium heeft aangelegd of dat aan het aan te leggen criterium niet of onvoldoende is voldaan. De stelling van eiser dat hij familielid is van burgers van de Unie, en dat om die reden het criterium van artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG van toepassing zou zijn, faalt reeds nu eiser heeft nagelaten zijn stelling te onderbouwen. Uit het bovenstaande volgt eveneens dat verweerder heeft kunnen aannemen dat eiser een gevaar is voor de nationale veiligheid en dat het belang van de internationale betrekkingen met zijn aanwezigheid wordt geschaad. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000 ongewenst mogen verklaren.
4.5 Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat eiser hier te lande familieleven heeft met zijn ouders, broers en zus. Het besluit van verweerder tot ongewenstverklaring betekent dan ook een inbreuk op dit familieleven. Volgens jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest van 26 april 2007 (LJN BA6629, Konstatinov tegen Nederland) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de betreffende lidstaat.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2011 (LJN BQ9503) volgt dat de rechter dient te beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de minister zich, gelet op de "fair balance" die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op hem niet een positieve verplichting rust om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
In dit geval heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid zwaarder weegt dan het belang van eiser om zijn familieleven in Nederland uit te oefenen. Hoewel eiser reeds vanaf zeer jeugdige leeftijd in Nederland woonachtig is heeft verweerder terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt en de dreiging die om die reden van eiser uitgaat. Verder is van belang dat eiser een volwassen jongeman is van 26 jaar, die niet gehuwd is. Voorts spreekt eiser Turks en verblijft hij thans sinds geruime tijd in Turkije, naar gesteld bij familie. Weliswaar wonen zijn ouders, broers en zus hier te lande, maar niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en zijn ouders of de overige familieleden. De stelling van eiser dat hij alleen voor zijn ouders kan zorgen, is niet inzichtelijk gemaakt, nu zijn vader tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij vier zonen en een dochter heeft en dat zij met elkaar afspreken wie er voor hun ouders zorgt. Onder deze omstandigheden valt de belangenafweging in het nadeel van eiser uit. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers beroep op schending van artikel 9 van het EVRM evenmin slagen. Gesteld noch gebleken is dat eiser in de beleving en uitoefening van godsdienstige gevoelens en opvattingen wordt beperkt door de ongewenstverklaring. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat het bestreden besluit op die gevoelens en opvattingen is gebaseerd volgt de rechtbank hem daarin niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers ongewenstverklaring niet is gelegen in het feit dat hij zijn religie beleeft, noch ook in de manier waarop hij aan zijn religieuze gevoelens en opvattingen als zodanig vorm geeft. De reden van de door verweerder genomen maatregel ligt in de omstandigheid dat eiser volgens verweerder sympathisant is van de internationale gewelddadige jihad.
4.7 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit van verweerder in rechte standhoudt. Het beroep is derhalve ongegrond.
4.8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar, voorzitter en mr. E.A. Poppe-Gielesen en
mr. A. Pahladsingh, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 juli 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.