Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 10/25745
V-nummer: […]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Kreumer.
I Procesverloop
1 Eiser, geboren op [dag en maand] 1968, bezit de Turkse nationaliteit. Op 13 januari 2010 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. Bij besluit van 6 mei 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) op 17 mei 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 20 juli 2010 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het eerste besluit op bezwaar) beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd met kenmerk AWB 10/25745.
3 Bij besluit van 11 april 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 15 juli 2010 ingetrokken en het bezwaar van 17 mei 2010 wederom ongegrond verklaard.
4 Op 3 mei 2011 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd met kenmerk AWB 11/15295.
5 Verweerder heeft bij brief van 9 juni 2011 nadere stukken ingediend.
6 De rechtbank heeft partijen opgeroepen om ter comparitiezitting van 20 juni 2011 te verschijnen. Eiser en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde. Ter comparitiezitting hebben partijen toestemming gegeven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II Overwegingen
1 De rechtbank oordeelt ambtshalve als volgt.
1.1 Aan de onderhavige procedure is een procedure vooraf gegaan. Eiser heeft op 11 februari 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. Bij besluit van 19 juni 2009 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden met de uitspraak van deze rechtbank en deze nevenzittingsplaats van 18 maart 2010 met kenmerk AWB 09/45230. Onderhavig primair besluit is derhalve een besluit van gelijke strekking.
1.2 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
1.3 In het besluit van 19 juni 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser getoetst aan het zogeheten puntensysteem toentertijd neergelegd in paragraaf B5/7.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.4 In de drie uitspraken van 29 september 2010 (LJN: BN9181, BN9200 en BN9217) heeft de Afdeling - samengevat en voor zover thans van belang - geoordeeld dat het criterium dat wordt toegepast voor de beoordeling van aanvragen van Turkse vreemdelingen die verblijf als zelfstandige beogen met de invoering van het puntensysteem is verscherpt.
Naar aanleiding van deze uitspraken hebben verweerder en de Minister van Economische Zaken (thans: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, hierna: de Minister van EL&I) nieuwe beleidsregels opgesteld. Het gaat om respectievelijk het besluit van 18 maart 2011, nr. WBV 2011/2, houdende wijziging van de Vc 2000, en de Beleidsregel van 13 oktober 2010, nr. WJZ/9201649, houdende een puntensysteem voor de advisering over de toelating als zelfstandig ondernemer in Nederland (hierna: de Beleidsregel). In de toelichting op de Beleidsregel staat vermeld, voor zover hier van belang, dat uit de uitspraken van de Afdeling van 29 september 2010 voortvloeit dat, daar waar het aanvragen om toelating van Turkse onderdanen als zelfstandig ondernemer betreft, de adviespraktijk met betrekking tot het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het Aanvullend Protocol blijft gehandhaafd. Dit betekent dat dit criterium zal worden toegepast aan de hand van de feitelijke economische situatie: de op het moment van aanvraag bestaande (concurrentie) verhoudingen op een specifiek deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten. Teneinde te bewerkstelligen dat deze Beleidsregel, gelet op de hiervoor uiteengezette uitspraak van de Afdeling, niet van toepassing is op Turkse onderdanen die zich als zelfstandig ondernemer willen vestigen in Nederland, vallen zij buiten de reikwijdte van deze Beleidsregel. Dit blijkt uit de definitie van artikel 1, onderdeel c, van de Beleidsregel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
1.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beoordelingskader als bedoeld onder 1.2 niet van toepassing is. Onderhavig primair besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen kunnen derhalve door de bestuursrechter worden getoetst.
2 De rechtbank oordeelt voorts ambtshalve als volgt.
2.1 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.2 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3 Ter zitting is aan de orde gesteld dat het beroep van 20 juli 2010, op grond van voormelde artikelen, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Eiser had het beroep van 3 mei 2011 met kenmerk AWB 11/15295 derhalve niet hoeven instellen. Bij brief van 29 juni 2011 heeft eiser dat beroep ingetrokken. Nu het besluit van 15 juli 2010
- waartegen de gronden van onderhavig beroep zich richten - is ingetrokken, zal de rechtbank de in de procedure met kenmerk AWB 11/15295 ingediende beroepsgronden - die zich feitelijk richten tegen het bestreden besluit - betrekken bij de beoordeling van onderhavig beroep.
3 Voorts oordeelt de rechtbank als volgt.
3.1.1 Ingevolge artikel 9 van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Associatieovereenkomst) erkennen de overeenkomstsluitende partijen dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap (thans artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) vermelde beginsel.
3.1.2 Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het bij de Associatieovereenkomst behorend Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (hierna: Aanvullend Protocol) voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstillbepaling).
3.1.3 Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3.1.4 Bij besluit van verweerder van 18 maart 2011, nr. WBV 2011/2, houdende wijziging van de Vc 2000, bekendgemaakt op 29 maart 2011 (Stcrt. 2011 nr. 5302) en in werking getreden op 1 april 2011, heeft verweerder onder vernummering van de bestaande paragrafen paragraaf B5/7.3.2 aan de Vc 2000 toegevoegd. Volgens die paragraaf kan het puntensysteem in verband met de standstill bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Dit puntensysteem stelt immers zwaardere eisen ten aanzien van Turkse vreemdelingen dan ten tijde van de totstandkoming van het Aanvullend Protocol (voor Nederland in werking getreden op 1 januari 1973) golden. Met name kunnen geen eisen worden gesteld ten aanzien van hoogwaardigheid van de kennisinbreng en het innovatieve vermogen van de betrokken vreemdeling. De Minister van EL&I baseert zijn adviezen ten aanzien van deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten (Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken van 13 oktober 2010, Stcrt. 2010, nr. 16617).
3.1.5 De toelichting op de Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken (thans: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, hierna: de Minister van EL&I) van 13 oktober 2010, nr. WJZ/9201649, houdende een puntensysteem voor de advisering over de toelating als zelfstandig ondernemer in Nederland (hierna: de Beleidsregel), bekendgemaakt op 21 oktober 2010 (Stcrt. 2010 nr. 16617) en in werking getreden op 22 oktober 2010, vermeldt, voor zover hier van belang, dat uit de uitspraken van de Afdeling van 29 september 2010 voortvloeit dat, daar waar het aanvragen om toelating van Turkse onderdanen als zelfstandig ondernemer betreft, de adviespraktijk met betrekking tot het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het Aanvullend Protocol blijft gehandhaafd. Dit betekent dat dit criterium zal worden toegepast aan de hand van de feitelijke economische situatie: de op het moment van aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op een specifiek deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
4.1.1 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling over het associatierecht is het volgende van belang.
4.1.2 In de drie voormelde uitspraken van 29 september 2010 heeft de Afdeling in de eerste plaats geoordeeld dat met de beleidsmatige keuze van verweerder en de wijze waarop daaraan inhoud is gegeven in het zogeheten puntensysteem, aan het advies van de Minister van Economische Zaken aspecten mede ten grondslag liggen, waarvan niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze reeds onderdeel uitmaakten van het op 1 januari 1973 gehanteerde criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’. Daarmee worden voorwaarden voor toelating gesteld die op 1 januari 1973 niet werden gesteld en die het voor Turkse vreemdelingen, die bedrijfsmatige activiteiten beogen die niet direct als bijdrage aan de Nederlandse kenniseconomie kunnen worden aangemerkt, moeilijker maken in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige. Het criterium dat wordt toegepast voor de beoordeling van aanvragen van Turkse vreemdelingen die verblijf als zelfstandige beogen is daarmee verscherpt, aldus de Afdeling.
4.1.3 In deze uitspraken heeft de Afdeling voorts overwogen dat in de uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC6595) reeds is geoordeeld dat, voor de vraag of zich een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepaling voordoet, rekening dient te worden gehouden met de door de daartoe bevoegde nationale rechterlijke instantie gegeven uitleg van de op 1 januari 1973 geldende wettelijke voorschriften. Met die uitleg wordt de betekenis en strekking vastgesteld van de wettelijke voorschriften zoals deze sedert het tijdstip van de inwerkingtreding daarvan moeten of hadden moeten worden verstaan en toegepast. Dat die uitleg na 1 januari 1973 heeft plaatsgevonden, betekent volgens de Afdeling niet dat deze voor de toepassing van de standstillbepaling niet relevant is. Voorts heeft de Afdeling verwezen naar de uitspraken van 11 maart 2004 (LJN: AO8112) en 20 mei 2005 (LJN: AT6747), waarin is geoordeeld dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vreemdelingen reeds op 1 januari 1973 slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang werd gediend en dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder, door te beoordelen of met de onderneming van de vreemdeling een wezenlijk economisch belang wordt gediend, het non discriminatiebeginsel en de standstillbepaling heeft geschonden, aldus de Afdeling.
4.1.4 Ten slotte heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 29 september 2010 (LJN: BN9181) geoordeeld dat de omstandigheid, dat het op 1 januari 1973 gevoerde beleid in de brief van de Minister van Economische Zaken aan de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 mei 2009 wordt aangeduid als een aanmoedigingsbeleid, niet afdoet aan het feit dat sprake moest zijn van een activiteit die in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
4.2.1 De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2004 volgt dat op 1 januari 1973 een wezenlijk Nederlands belang aanwezig werd geacht, indien met de beoogde bedrijfsactiviteiten in een behoefte werd voorzien en deze activiteiten geen negatieve invloed hadden op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Uit de Beleidsregel en paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 volgt dat sinds 22 oktober 2010 de aanvraag van een Turkse onderdaan om een verblijfsvergunning met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige aan de hand van dit criterium wordt beoordeeld. Na intrekking van het eerste besluit op bezwaar is de aanvraag van eiser aan dit criterium getoetst.
4.2.2 De rechtbank is niet gebleken dat de Minister van EL&I of verweerder thans (beleids)regels toepast of een uitvoeringspraktijk hanteert die beogen een nadere invulling aan voormeld criterium te geven. Van (beleids)regels of een uitvoeringspraktijk die een aanscherping vormen ten opzichte van het criterium dat op 1 januari 1973 werd gehanteerd is dus ook geen sprake. Voor zijn stelling dat wellicht tussentijds sprake is geweest van een versoepeling van het criterium heeft eiser geen enkele onderbouwing gegeven. Om die reden ziet de rechtbank ook geen aanleiding om verweerder de opdracht te geven op dit punt nader (archief)onderzoek te verrichten.
4.2.3 De stelling van eiser dat het door verweerder gehanteerde criterium reeds tot een ongelijke behandeling van aanvragen heeft geleid, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Het had op de weg van eiser gelegen dit nader te onderbouwen. Het betoog van eiser dat het door verweerder gehanteerde criterium vaag is en dat verweerder ter voorkoming van willekeur (beleids)regels had moeten vaststellen ter nadere invulling van dit criterium slaagt evenmin, zolang maar uit de motivering van het bestreden besluit of het advies van de Minister van EL&I dat daaraan ten grondslag heeft gelegen genoegzaam blijkt waarom met de beoogde bedrijfsactiviteiten niet in een behoefte wordt voorzien of waarom deze activiteiten een negatieve invloed hebben op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
4.3.1 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een advies van Agentschap NL, opgesteld namens de Minister van EL&I, van 7 januari 2011. Dat advies vermeldt het volgende:
“In het ondernemingsplan ontbreekt een onderbouwde marktanalyse die aantoont dat er behoefte bestaat naar de diensten van de aanvrager. Slechts een aantal kopie-facturen over 2009 en 2010 is bijgevoegd om de behoefte aan te tonen. Op basis van deze facturen is het niet aannemelijk dat de geprognosticeerde omzet voor 2010 behaald wordt. Er is geen BTW-aangifte overgelegd en deskundig advies met betrekking tot de omzetcijfers ontbreekt. Tevens geeft de aanvrager aan dat hij zijn producten wilt afnemen van Turkse ondernemers die in Turkije gevestigd zijn. Hij wilt dus van zijn netwerk in Turkije gebruik maken. Echter, het ontbreekt aan bewijzen in de vorm van volledige intentieverklaringen van deze leveranciers die dit voornemen onderbouwen. De levensvatbaarheid van de onderneming is hiermee niet aangetoond.”
4.3.2 De omstandigheid dat het puntensysteem vanwege strijd met de standstillbepaling niet langer van toepassing kan worden geacht op Turkse vreemdelingen die hier te lande arbeid als zelfstandige willen verrichten, betekent niet dat van een Turkse vreemdeling - die in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning voor dat doel - niet kan worden verlangd dat hij gegevens en bescheiden verschaft ter onderbouwing van die aanvraag.
4.3.3 Uit het advies volgt dat eiser te weinig gegevens heeft verstrekt om te kunnen beoordelen of met zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Dat dient voor zijn rekening en risico te komen. Het enkele feit dat eiser zichzelf - naar gesteld - al meerdere jaren als zelfstandig ondernemer kan bedruipen, betekent niet zonder meer dat hij met zijn bedrijfsactiviteiten in een behoefte voorziet en dat deze bedrijfsactiviteiten geen negatieve invloed hebben op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
4.3.4 Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met zijn beoogde activiteiten als zelfstandige een wezenlijk Nederland belang wordt gediend.
4.4 Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank sluit dienaangaande aan bij de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 (LJN: BC6595), waarin is geoordeeld dat tegenwerping van het mvv-vereiste - gelet op het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol - eerst aan de orde kan zijn nadat onderzoek is gedaan naar de vraag of aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt voldaan. Uit het vorenstaande volgt dat niet aan bedoelde vereisten is voldaan.
4.5 Eisers standpunt, dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 9 van de Associatieovereenkomst, wordt niet gevolgd. De rechtbank sluit dienaangaande aan bij de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2011 (LJN: BP8383), waarin is geoordeeld dat het algemene verbod van discriminatie moet worden gelezen in samenhang met de standstillbepaling. Uit de bewoordingen van deze standstillbepaling, alsmede uit punt 110 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie, hierna: het Hof) van 21 oktober 2003 (LJN: AM2833, Abatay en Sahin) en punt 61 van het arrest van het Hof van 29 april 2010 (LJN: BM3843, Commissie tegen Nederland) kan worden afgeleid dat het in de standstillbepaling neergelegde verbod alleen geldt voor nieuwe maatregelen en dat die bepaling, in samenhang gelezen met artikel 41, tweede lid, van het Aanvullend Protocol, onverlet laat dat toelatingsvoorwaarden die door de lidstaten reeds op 1 januari 1973 werden gehanteerd, vooralsnog mogen worden gehandhaafd, ook als deze mogelijk discriminatoir zijn. Het hanteren van het criterium ‘wezenlijk economisch belang’ is geen nieuwe maatregel in voormelde zin. De Afdeling verwijst in deze uitspraak voorts naar de uitspraken van 11 maart 2004 en 20 mei 2005, zoals weergegeven onder 4.1.3.
4.6 Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, wordt verworpen. Als uitgangspunt geldt dat een belanghebbende op zijn bezwaar wordt gehoord. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in de uitspraak van 10 maart 2009 (LJN: BH6992), mag, bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.
De enkele omstandigheid dat verweerder het eerste besluit op bezwaar heeft ingetrokken, opnieuw advies heeft gevraagd aan de Minister van EL&I en een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar. Nu eiser in zijn reactie op het advies van Agentschap NL enkel in algemene zin heeft betoogd dat het toetsingskader niet helder is, maar dit advies verder niet inhoudelijk heeft betwist in bezwaar, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Verweerder kon daarom afzien van het horen van eiser.
4.7 Het beroep is derhalve ongegrond.
5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 4 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.