Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
[eiseres],
geboren op [1978], van Burundese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 27 november 2009 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 met ingang van 19 juni 2006 op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken. Op 22 december 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M.J.M. Mure, tolk Frans. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiseres heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiseres is Tutsi en haar ouders en broer zijn in 1993 door Hutu’s vanwege hun Tutsi-afkomst vermoord. Eiseres heeft in 2005 van haar buren gehoord wie de moordenaars waren. Eiseres is in januari 2005 verkracht door één van deze moordenaars. In juni 2005 is eiseres opnieuw verkracht, nu door drie van de moordenaars. De verkrachters bedreigden eiseres met de dood omdat zij bang waren dat eiseres aangifte zou doen van de verkrachting. Zij behoorden tot de rebellen en zijn later soldaat geworden van de Conseil National pour la Défense de la Démocratie (CNDD). Eiseres heeft geprobeerd aangifte te doen bij het gemeentehuis, maar zij werd niet geholpen. Zij vreesde te worden vermoord door de hogere autoriteiten.
In de zienswijze heeft eiseres haar relaas in die zin aangevuld dat een extra reden voor de verkrachters om haar met de dood te bedreigen was dat zij het stuk land dat eiseres bezat wilden overnemen.
Overwegingen
1.1. Eiseres heeft op 6 juli 2005 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 18 november 2005 is aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het categoriaal beschermingsbeleid inzake Burundi met ingang van 6 juli 2005, geldig tot 6 juli 2010.
1.2. Het bestreden besluit strekt tot intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, nu de rechtsgrond voor verlening als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de overige gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.1. Ten tijde van de aan eiseres verleende vergunning luidde artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - als volgt. Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het ver¬lenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen in¬dien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstan¬digheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aan¬vraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die nood¬zakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 is komen te vervallen.
3.1. Eiseres heeft ten eerste aangevoerd dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden nu het categoriaal beschermingsbeleid op 19 juni 2006 is afgeschaft en verweerder pas bij het voornemen van 16 juli 2009 aan eiseres kenbaar heeft gemaakt dat het voornemen bestaat de verblijfsvergunning in te trekken.
3.2. Verweerder heeft in dit kader gesteld dat aan eiseres nimmer is medegedeeld dat de aan haar verleende verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken. Eiseres had volgens verweerder kunnen weten dat indien de situatie in haar land van herkomst zou verbeteren, haar verblijfsvergunning zou kunnen worden ingetrokken.
3.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de vergunning in te trekken wegens beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid. Hierbij is van belang dat eiseres een verblijfsrecht heeft gehad dat kan worden beëindigd op het moment dat de rechtsgrond voor verlening van de verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen. Eiseres was ermee bekend dan wel diende ervan op de hoogte te zijn dat de verblijfsvergunning die zij op grond van het categoriale beschermingsbeleid had gekregen tijdelijk van aard was. Niet is gebleken van een expliciete toezegging van verweerder dat de verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken. Het enkele tijdsverloop en het feit dat aan eiseres toestemming is gegeven om hier te lande te trouwen, kan niet als zodanig worden opgevat.
4.1. Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid en het niet opnieuw instellen daarvan, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2. Verweerder heeft een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid inzake het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. De aanwending van die vrijheid kan de toetsing in rechte alleen dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De taak van de rechter is het besluit van verweerder omtrent de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar te vormen en deze in de plaats van die van verweerder te stellen. Met andere woorden: De rechter dient het oordeel van verweerder terzake in beginsel te respecteren. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 juli 2009, zaaknr. 200807882/1.
4.3. Eiseres heeft gesteld dat in Burundi nog steeds een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij in haar zienswijze verwijzen naar het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van september 2007 waaruit volgt dat een duurzaam vredesakkoord met de FNL nog niet is bereikt. Tevens heeft eiseres verwezen naar een rapport van Human Rights Watch van 25 november 2006. Ook voert eiseres aan dat uit berichten van onder meer de Verenigde Naties blijkt dat in 2008 opnieuw gevechten zijn uitgebroken en dat mensenrechtenschendingen in Burundi nog altijd veelvuldig voorkomen. Eiseres verwijst verder naar de Urgent Action 131/08 van 16 mei 2008 van Amnesty International. In beroep heeft eiseres verwezen naar het document “Pursuit of Power, Political Violence and Repression in Burundi” uit mei 2009 en naar het negatieve reisadvies van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 1 december 2009. Uit dit reisadvies volgt dat het nog steeds wordt ontraden om naar Burundi re reizen. Voorts heeft eiseres in beroep verwezen naar het rapport van Amnesty International van 23 augustus 2010, het rapport van Human Rights Watch van 1 juli 2010 alsmede naar het rapport van de United Nations Office of the High Commisioner for Human Rights van 25 juni 2010. Voorgaande rapporten onderbouwen naar de mening van eiseres de verslechterde situatie in Burundi in het algemeen. Eiseres heeft ter onderbouwing van de verslechterde situatie in Burundi tevens verwezen naar diverse berichten van Reliefweb.
4.4. Verweerder heeft benadrukt dat zij beleidsvrijheid bezit om al dan niet een beleid van categoriale bescherming te voeren. Uit de informatie uit de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 23 november 2006 en 6 maart 2009 inzake Burundi is gebleken dat de situatie in Burundi dusdanig is verbeterd dat op juiste gronden niet opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid is ingevoerd, zo stelt verweerder.
4.5. Gelet op de ruime beleids- en beoordelingsvrijheid van verweerder, alsmede de wijze waarop verweerder tot de wijziging van zijn beleid terzake van Burundi is gekomen en de feitelijke grondslag waarop hij deze heeft gebaseerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het categoriaal beschermingsbeleid kon worden afgeschaft en dat thans geen categoriaal beschermingsbeleid voor Burundi is geïndiceerd. De rechtbank verwijst ter ondersteuning van dit oordeel tevens naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2009. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de informatie die eiseres in beroep heeft overgelegd geen aanleiding hoeven zien om opnieuw een beleid van categoriaal bescherming voor Burundi te voeren.
4.6. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder onder verwijzing naar artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft kunnen vaststellen dat de rechtsgrond waarop de verblijfsvergunning aan eiseres is verleend, is komen te vervallen, zodat verweerder de verleende verblijfsvergunning terecht op deze grond heeft ingetrokken.
5. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij in een nadelige bewijspositie is komen te verkeren vanwege de lange duur gelegen tussen de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid en het uitbrengen van het voornemen. Nu eiseres niet concreet heeft onderbouwd op welke wijze zij is geschaad in haar bewijspositie, kan deze beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
6.1. Verweerder werpt eiseres tegen dat zij toerekenbaar geen documenten ter staving van haar reisroute heeft overgelegd. Verweerder rekent eiseres met name aan dat zij haar paspoort na de paspoortcontrole in Nederland heeft teruggegeven aan de reisagent. Mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen.
6.2. Eiseres voert aan dat verweerder haar ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Zij heeft hiertoe - voor zover hier relevant - gesteld dat zij haar paspoort aan de reisagent heeft moeten afgeven. Omdat zij van de reisagent afhankelijk was, kan het ontbreken van documenten haar niet worden toegerekend.
6.3. De rechtbank overweegt als volgt.
In het rapport van eerste gehoor van 7 juli 2005 is op pagina 5 het volgende vermeld:
Vraag: “Waar zijn de tickets op dit moment?”
Antwoord eiseres: “Hij heeft alles teruggepakt.”
Vraag: “Kunt u dat toelichten?”
Antwoord eiseres: “Bij de controle had ik die tickets en na de controle heeft hij het teruggepakt.”
Vraag: “Teruggepakt in de vorm van vragen of in de vorm van afpakken.”
Antwoord eiseres: “Ik moest van hem na de controle alles aan hem teruggeven.”
Vraag: “Wat zou er gebeurd zijn als u het niet teruggeven had?”
Antwoord eiseres: “Ik moest dat wel doen, want hij heeft mij geholpen om hier te komen, zodoende moest ik het wel teruggeven.”
Uit dit fragment blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van dwang van de zijde van de reisagent. De stelling van eiseres dat zij haar paspoort aan de reisagent heeft afgegeven, maakt het ontbreken van deze documenten daarom niet verschoonbaar.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen dat toerekenbaar documenten ter staving van haar reisroute ontbreken. Zoals ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2004 (LJN: AR3397), doet het reizen met behulp van een reisagent en de gestelde afhankelijkheid van de reisagent niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor de onderbouwing -waar mogelijk- van het reis- en asielrelaas.
6.4. Reeds gezien het vorenstaande heeft verweerder eiseres artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid kunnen tegenwerpen.
7.1. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen - indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet - in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
7.2. Verweerder acht geloofwaardig dat de ouders en de broer van eiseres in 1993 zijn vermoord. Voor wat betreft de gebeurtenissen in 2005 stelt verweerder dat het relaas dusdanige tegenstrijdige, summiere en vage verklaringen en vreemde wendingen bevat dat er geen positieve overtuigingskracht van uitgaat. Verweerder werpt eiseres met name tegen dat zij vaag en tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer zij bekend raakte met de identiteit van de gestelde moordenaars en verkrachters. Voorts doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas dat eiseres eerst in haar zienswijze heeft verklaard dat zij ook vanwege grondbezit problemen had met de gestelde moordenaars en verkrachters.
7.3. Eiseres voert hiertegen aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het relaas positieve overtuigingskracht mist. Eiseres heeft verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen zoals die zich in Burundi hebben afgespeeld. Haar voormalige buurjongens zijn de moordenaars van haar ouders, en tevens haar verkrachters. Los van het feit dat eiseres de redenen van de verkrachtingen heeft toegelicht, heeft verweerder ten onrechte de bewijslast van deze redenen bij eiseres gelegd.
7.4. De rechtbank overweegt ten aanzien van de verklaringen van eiseres over de identiteit van de gestelde verkrachters als volgt. Tijdens het nader gehoor van 17 augustus 2005 heeft eiseres op de vraag of zij beide keren is verkracht door de drie mannen die haar ouders hebben vermoord, het volgende geantwoord: “De eerste keer is een man gekomen en de tweede keer kwamen ze met drie mensen. Dat waren steeds de mannen die mijn ouders vermoord hebben.” Op de volgende vraag of eiseres voor de verkrachting wist wie haar ouders hebben vermoord, heeft eiseres tijdens het nader gehoor bevestigend geantwoord. In het gehoor van 14 oktober 2009 heeft eiseres op de vraag of zij op het moment van de eerste verkrachting wist wie haar verkrachter was, het volgende geantwoord:“ Ik kreeg dat te horen van buitenaf. Ik heb dat gehoord van papa en mama [naam buren]. Dit was na de verkrachting.” Ter zitting heeft eiseres hieromtrent verklaard dat haar buren (dit zijn dezelfde personen als papa en mama [naam buren]) haar hebben gezegd dat ze denken dat de personen die haar hebben verkracht de moordenaars van haar ouders waren.
De rechtbank concludeert uit het vorenstaande dat eiseres tegenstrijdig heeft verklaard over het moment dat zij op de hoogte was van de identiteit van haar verkrachters. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen stellen dat eiseres op dit punt tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Daarnaast heeft eiseres niets ingebracht tegen het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat aan de geloofwaardigheid van het relaas afbreuk wordt gedaan doordat eiseres eerst in de zienswijze heeft verklaard dat zij ook vanwege grondbezit problemen had met de gestelde moordenaars en verkrachters. Verweerder heeft dit punt eveneens in redelijkheid bij zijn oordeel over de positieve overtuigingskracht kunnen betrekken. Reeds op grond van deze twee tegenstrijdigheden en gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 5.1 uiteengezette toetsingskader, biedt hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas vaagheden en vreemde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden bevat en derhalve positieve overtuigingskracht mist. In dat verband merkt de rechtbank op dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 februari 2010 (LJN: BL3979).
8. Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat eiseres op het moment dat aan haar de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder d, van de Vw werd verleend, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het asielrelaas, is niet aannemelijk dat eiseres destijds bij gedwongen verwijdering naar Burundi een reëel risico liep op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres kon aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw derhalve destijds geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
10. Gelet op het oordeel inzake het asielrelaas heeft verweerder eveneens kunnen afzien van het verlenen van een verblijfsvergunning aan eiseres op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
11.1.Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft geoordeeld dat aan eiseres gezien de situatie ten tijde van het bestreden besluit geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw diende te worden verleend.
11.2. Eiseres heeft - voor zover hier relevant – in het kader van haar beroep op artikel 3 van het EVRM gesteld dat zij vanwege haar Tutsi afkomst, haar positie als jonge, alleenstaande moeder en als terugkerende vluchteling, alsmede vanwege het seksueel geweld dat zij heeft ondergaan, een verhoogd en individueel bepaald reëel risico zal lopen om in Burundi te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de vorm van verkrachting en andere vormen van seksueel geweld. Eiseres stelt dat zij gelet op het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/1 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning omdat haar geen bescherming kan worden geboden tegen het seksuele geweld. Volgens het genoemde WBV is seksueel geweld in Burundi aan de orde van de dag, hetgeen in het ambtsbericht van 6 maart 2009 van het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt bevestigd. In beroep heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de volgende rapporten:
- “Amnesty International Report 2010 - The State of the World’s Human Rights”, van 28 mei 2010 van Amnesty International;
- “2009 Human Rights Report: Burundi” van 11 maart 2010 van het U.S. Department of State;
- “Les violences contre les femmes au Burundi” van januari 2008; een gezamenlijk rapport van L’Action des chrétiens pour l’Abolition de la Torture (ACAT Burundi) en L’Organisation Mondiale Contre la Torture (OCMT);
- “Burundi: No protection from wrape in war and peace” van oktober 2007 van Amnesty International.
Tevens heeft eiseres een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 18 december 2009 (AWB 09/13109) en op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 26 april 2010 (AWB 09/25520).
11.3. Hoewel verweerder ter zitting heeft opgemerkt dat de situatie voor vrouwen in Burundi allesbehalve veilig is, volgt verweerder eiseres niet in haar stelling dat zij als alleenstaande vrouw in Burundi problemen zal ondervinden die mogelijk een schending van artikel 3 van het EVRM zullen opleveren. Volgens verweerder heeft eiseres niet nader gemotiveerd waarom haar gezinsleden niet met haar kunnen terugkeren naar Burundi. Indien eiseres niettemin alleen naar Burundi zou terugkeren, zou dit nog geen mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Eiseres heeft namelijk niet geïndividualiseerd waarom juist zij als alleenstaande vrouw zodanige problemen in Burundi zal ondervinden dat haar terugkeer in strijd zal zijn met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder ter zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2011 (kenmerk: 201007954/1/V1).
11.4. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/1, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) zijn verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
11.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juli 2010, in zaak nr. 2010000405/1/V1 (www.raadvanstate.nl), is de situatie voor vrouwen in Burundi niet zodanig dat zij dienen te worden aangemerkt als groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Eiseres dient derhalve specifieke onderscheidende kenmerken naar voren te brengen waaruit valt af te leiden dat zij bij terugkeer naar Burundi een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
11.6. Eiseres heeft in dit kader gesteld dat zij een jonge, alleenstaande moeder is die als vluchtelinge naar Burundi terugkeert. In het onder rechtsoverweging 9.2 vermelde rapport van ACAT Burundi en OMCT is, voor zover hier van belang, vermeld dat terugkerende vluchtelingen en alleenstaande vrouwen die tot een kwetsbare categorie behoren zoals alleenstaande moeders, een verhoogd risico lopen op verkrachtingen en ander geweld tegen vrouwen (P 27). In het eveneens onder rechtsoverweging 9.2 vermelde rapport van Amnesty International van oktober 2007 staat eveneens, voor zover hier van belang, dat kwetsbare groepen vrouwen, waaronder teruggekeerde vluchtelingen en vrouwen die alleen wonen, meer risico lopen om verkracht te worden (P. 12). De rechtbank overweegt dat eiseres tot beide groepen behoort, waardoor zij in Burundi een verhoogd risico zal lopen op seksueel geweld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres, anders dan de vreemdelinge in de zaak die heeft geleid tot de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2011, moeder is van een jong kind. Verweerder heeft zijn betoog ter zitting dat vooral minderjarige meisjes risico’s zouden lopen en dat moeders minder snel slachtoffer van seksueel geweld zouden worden, in het geheel niet gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het, gezien de summiere motivering van het bestreden besluit op dit punt, op de weg van verweerder om in het kader van het risico op schending van artikel 3 van het EVRM nader in te gaan op het feit dat eiseres alleenstaande moeder is en alleen als terugkerende vluchtelinge zal moeten terugkeren naar Burundi. Dit geldt temeer nu eiseres heeft gesteld dat haar echtgenoot haar niet kan vergezellen naar Burundi omdat hij, nadat hij in het bezit was gesteld van een asielvergunning, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
11.7. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
11.8. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit stadium van de procedure het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie, te beoordelen.
11.9. Het beroep van eiseres ten slotte op artikel 4:84 van de Awb kan niet slagen, nu niet duidelijk is van welk beleid verweerder in het kader van de onderhavige asielprocedure had moeten afwijken.
12. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Verweerder zal een nieuw besluit moeten met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874 ,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 437,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874 ,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.