Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1976], van Indiase nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. H. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft verweerder jegens eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 april 2011 ongegrond verklaard.
Op 20 april 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1 Op grond van artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn) is een terugkeerbesluit de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
1.2 Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
1.3 Op grond van artikel 12, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn wordt het terugkeerbesluit schriftelijk uitgevaardigd met vermelding van de feitelijke en de rechtsgronden.
1.4 Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.
1.5 Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt een passende termijn van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 vermelde uitzonderingen.
1.6 Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan dertig dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
1.7 Op grond van artikel 3, zevende lid van de Terugkeerrichtlijn wordt onder “risico op onderduiken” verstaan: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
1.8 Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk
24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
1.9 Op grond van artikel 63, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kan de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet. Ingevolge het tweede lid is verweerder bevoegd tot uitzetting.
Standpunten van partijen en oordeel van de rechtbank
2. Niet in geschil is dat, nu geen implementatie van de Terugkeerrichtlijn in het nationaal recht heeft plaatsgevonden, de vreemdeling vanaf 25 december 2010 een beroep op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn toekomt, voorzover deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn gesteld. Evenmin is in geschil dat aan artikel 7, eerste en vierde lid en artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn directe werking in bedoelde zin toekomt.
3. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat aan hem ten onrechte geen vrijwillige vertrektermijn is gegund in het terugkeerbesluit. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, nu eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn zoals neergelegd in artikel 62, derde lid, van de Vw 2000, er sprake is van een situatie als bedoeld in art. 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. De vrijwillige vertrektermijn is dan ook terecht op nul dagen gesteld, nu er sprake is van risico op onderduiken, aldus verweerder.
4. De rechtbank oordeelt als volgt. In de uitspraak van 21 maart 2011 (LJN: BP9284) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) overwogen dat in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk is bepaald dat het ‘risico op onderduiken’ moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving neergelegde criteria. Omdat, zoals uit artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt, een beleidsregel geen wettelijk voorschrift is, is de regeling in de Vreemdelingencirculaire 2000 van de criteria, op grond waarvan een vermoeden van onttrekking aan de uitzetting mag worden aangenomen, niet in overeenstemming met het door artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn vereiste niveau van regulering. Dit sluit naar het oordeel van de rechtbank echter niet uit dat elders in de vreemdelingenwetgeving dergelijke criteria kunnen zijn neergelegd.
5. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen in artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dergelijke criteria niet worden gevonden. Hierbij is van belang dat artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 slechts de situatie betreft waarin aan onrechtmatig verblijf geen rechtmatig verblijf vooraf is gegaan. Verweerders standpunt komt er op neer dat in deze vorm van niet rechtmatig verblijf zonder meer een reden ligt om aan te nemen dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht. Nog daargelaten dat verweerder niet nader heeft onderbouwd hoe aan deze vorm van niet rechtmatig verblijf een dergelijke reden kan worden ontleend, is dit standpunt niet in overeenstemming met het systeem van de Terugkeerrichtlijn. Immers, de Terugkeerrichtlijn is in beginsel steeds van toepassing in geval van niet rechtmatig verblijf zodat volgens de hoofdregel, ondanks de onrechtmatigheid van het verblijf, een vertrektermijn dient te worden geboden. Aangenomen moet dan worden dat criteria op grond waarvan van die hoofdregel kan worden afgeweken, niet de enkele onrechtmatigheid van het verblijf kunnen betreffen. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar punt 6 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn waarin, voor zover van belang, staat vermeld dat beslissingen op grond van de Terugkeerrichtlijn op objectieve criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden geen bespreking.
7. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 8 juni 2011 op het aanvullende standpunt gesteld dat eiser strafbare feiten heeft gepleegd en derhalve een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Derhalve is terecht een vertrektermijn van nul dagen gehanteerd, aldus verweerder. Eiser heeft hierover geen schriftelijk standpunt ingenomen en is evenmin ter zitting verschenen om te reageren. De rechtbank gaat dan ook uit van de strafbare feiten en oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een gevaar voor de openbare orde oplevert. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft verweerder kunnen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,-.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeënvijftig euro) te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,-- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: AG
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.