Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/25019 (beroep)
AWB 10/25020 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[eiser],
geboren op [1972], van Congolese nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. K.E. van der Lugt, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie
Bij besluit van 16 december 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw) 2000. Het daartegen op 11 januari 2010 gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2010 ongegrond verklaard.
Op 14 juli 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van eveneens 14 juli 2010 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2010. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2.1. Op 17 december 1999 is eiser Nederland binnengekomen en heeft hij een aanvraag ingediend om als vluchteling te worden toegelaten. Bij besluit van 15 januari 2003 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen met toepassing van artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vv).
Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser, als lid van de Cocoye militie, zich tijdens de burgeroorlog in Congo schuldig heeft gemaakt aan het plegen oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven.
Tegen dit besluit heeft eiser een aantal rechtsmiddelen aangewend. Uiteindelijk heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, bij uitspraak van 16 augustus 2005 (AWB 04/44902) het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend, zodat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vv op eiser in rechte is komen vast te staan.
2.2. Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser in verband met hier te lande begane strafbare feiten een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De tegen dit besluit door eiser aangewende rechtsmiddelen zijn ongegrond verklaard.
2.3. Vervolgens heeft eiser op 2 juli 2008 een verzoek ingediend om uitzetting achterwege te laten in verband met zijn gezondheidstoestand. Ook heeft eiser verzocht om de al dan niet tijdelijke opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Naar aanleiding van deze verzoeken heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) verzocht om advies. In zijn adviezen van 30 juli en 19 september 2008 heeft de BMA-arts vermeld dat eiser lijdt aan een psychose en paranoïde schizofrenie. Voorts heeft de BMA-arts vermeld dat het reizen naar Congo voor eiser is af te raden omdat er onvoldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn en bij het uitblijven van de behandeling van eiser een medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten in de vorm van een psychische decompensatie.
Bij besluit van 24 januari 2009 heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek verleend vanaf 24 februari 2009 tot en met 23 augustus 2009. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd op grond van artikel 68 van de Vw 2000.
2.4. Op 27 mei 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voor het ondergaan van een medische behandeling’. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 16 december 2009.
Bij besluit van eveneens 16 december 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser, nu de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vv op hem sinds 16 augustus 2005 onherroepelijk vaststaat, met het oog op het zwaarwegende belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst dient te worden verklaard. Voorts heeft verweerder overwogen dat hij, gelet op de gezondheidstoestand van eiser, aanleiding ziet om in dit geval geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om eiser uit te zetten.
Deze ongewenstverklaring staat thans ter beoordeling.
3. Standpunten van partijen
3.1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zijn ongewenstverklaring van 7 december 2006 zonder enig voorbehoud heeft opgeheven. Eiser is van mening dat sprake dient te zijn van nieuwe feiten of omstandigheden die een herhaalde ongewenstverklaring rechtvaardigen. Dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden zijn er naar de mening van eiser niet. De toepasselijkheid op eiser van artikel 1F van het Vv stond namelijk al op 16 augustus 2005, en dus voor de opheffing van zijn ongewenstverklaring, vast. Verder is de omstandigheid dat de ongewenstverklaring van 7 december 2006 was gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de VW 2000, terwijl de onderhavige ongewenstverklaring is gegrond op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, naar de mening van eiser geen nieuwe feit. Eiser is dan ook van mening dat verweerder hem ten onrechte opnieuw ongewenst heeft verklaard, zodat het bestreden besluit niet in rechte kan stand houden
3.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, nu de onderhavige ongewenstverklaring van eiser is gebaseerd op een andere wettelijke grondslag, er geen sprake hoeft te zijn van nieuwe feiten en omstandigheden om opnieuw tot een ongewenstverklaring over te gaan. Bovendien lag aan de ongewenstverklaring van eiser van 7 december 2006 uitsluitend een strafrechtelijke veroordeling tot een vrijheidsontneming van zeven weken ten grondslag. Het feit dat aan eiser eerder ook artikel 1F van het Vv was tegengeworpen, lag dan ook buiten het toetsingskader van het besluit van 23 februari 2009 tot opheffing van die ongewenstverklaring. Uit de opheffing van de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 volgt dan ook niet dat eiser niet opnieuw ongewenst mag worden verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Verweerder is dan ook van mening dat het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
4.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst wordt verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
4.2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
4.3. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
4.4. Paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc) 2000 bevat het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen. In deze paragraaf is – voor zover thans van belang – vermeld dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. In dat kader worden onder meer vermeld vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Vv. Bij het toepassen van artikel 67 van de Vw 2000 dienen de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig te worden afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
4.5. Ingevolge artikel 1F van het Vv zijn de in het Vv neergelegde bepalingen niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ten aanzien van het beroep
5.1. De rechtbank begrijpt eisers beroepsgronden mede aldus dat eiser zich erop beroept dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel gegeven de navolgende feiten en omstandigheden.
5.2. Ten tijde van de ongewenstverklaring van eiser van 7 december 2006 stond de toepasselijkheid op eiser van artikel 1F van het Vv al in rechte vast. Verweerder heeft eiser echter niet - mede- op grond van deze omstandigheid doch enkel op grond van door eiser gepleegde strafbare feiten ongewenst verklaard.
Vervolgens heeft verweerder de ongewenstverklaring van eiser van 7 december 2006 zonder enig voorbehoud opgeheven bij besluit van 23 februari 2009.
Voorts heeft verweerder eiser niet direct opnieuw ongewenst verklaard, maar zulks pas bijna tien maanden later, op 16 december 2009.
5.3. De rechtbank is met eiser van mening dat verweerder gegeven voornoemde feiten en omstandigheden in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door eiser 16 november 2009 opnieuw ongewenst te verklaren op basis van een al bij de eerste ongewenstverklaring tegen te werpen vaststaand gegeven, te weten de toepasselijkheid op eiser van 1F van het Vv.
5.4. De rechtbank acht hierbij van belang dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom eiser niet reeds bij de eerste ongewenstverklaring mede met het oog op de toepasselijkheid op eiser van artikel 1F van het Vv ongewenst is verklaard. Ongewenstverklaring op grond van de strafrechtelijke veroordeling stond daaraan immers niet in de weg.
Evenmin heeft verweerder gemotiveerd waarom eiser niet direct bij de opheffing van de eerste ongewenstverklaring opnieuw ongewenst is verklaard vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vv. De stelling van verweerder dat aan de ongewenstverklaring van eiser van 7 december 2006 uitsluitend een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag lag, zodat het feit dat aan eiser eerder ook artikel 1F van het Vv was tegengeworpen, buiten het toetsingskader van het besluit van 23 februari 2009 tot opheffing van die ongewenstverklaring lag, daargelaten of deze stelling juist is, doet niet af aan de mogelijkheid voor verweerder – zo die nog, gegeven het vorenstaande aanwezig was- om eiser direct opnieuw ongewenst te verklaren.
5.5. Gegeven het vorenstaande behoeft hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd geen bespreking meer.
5.6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het vertrouwensbeginsel en strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
5.6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
5.7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
5.8. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- vergoedt.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/25019,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderd vijftig euro) vergoedt.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/205020,
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Sipkens, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M. Lokman, griffier, en in het openbaar uitgesproken 8 juli 2011.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.