Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [1973], van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 met ingang van 22 november 2008 ingetrokken. Op 18 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai, tolk Arabisch. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiser is afkomstig uit Mosul en is soenniet. Hij werkte als taxichauffeur en vervoerde christelijke meisjes naar het vliegveld, waar de Amerikanen werkten. Op 7 januari 2007 werd eiser door zijn collega taxichauffeur [collega] op straat beschuldigd dat hij voor de Amerikanen werkte en dat hij een landverrader was. [collega] schold eiser uit en bedreigde hem. Daarna is eiser ondergedoken bij zijn oom. Twee mensen zijn nadien drie keer bij het huis van eisers moeder langs geweest en hebben naar eiser gevraagd. Eiser vreest bij terugkeer naar Irak te worden vermoord vanwege zijn vermeende samenwerking met de Amerikanen. Hij heeft zijn land van herkomst op 8 oktober 2007 verlaten.
Overwegingen
1. Eiser heeft op 7 december 2007 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 juni 2008 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het categoriaal beschermingsbeleid (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000) inzake Irak verleend met ingang van 7 december 2007, geldig tot 7 december 2012.
2.1. Ten tijde van de aan eiser verleende vergunning luidde artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - als volgt. Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het ver¬lenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen in¬dien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstan¬digheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aan¬vraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die nood¬zakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000
3.1. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit of nationaliteit dan wel zijn reisroute heeft overgelegd. Mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. Verweerder stelt dat het toepassen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in strijd is met artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn).
3.2. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Eiser heeft zijn documenten aan de reisagent moeten afgeven. Omdat hij van de reisagent afhankelijk was, kan het ontbreken van documenten hem niet worden toegerekend.
Eiser voert daarnaast aan dat de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, in strijd is met artikel 4 van de Definitierichtlijn. Eiser heeft gesteld dat door het strikt toerekenen van het niet hebben van documenten, aan eiser een zware bewijslast wordt opgelegd waarbij artikel 4, vijfde lid van de Definitierichtlijn (voordeel van de twijfel) geheel uit beeld verdwijnt. De niet-restrictieve benadering van het Vluchtelingenverdrag, die in de Definitierichtlijn voorop staat, behoort in te houden dat het niet hebben van documenten alleen wordt tegengeworpen als daaruit valt af te leiden dat er een overall uitstraling is op de geloofwaardigheid van het relaas, zo betoogt eiser. Artikel 23, vierde lid, onder d tot en met f, van de Richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Procedurerichtlijn) geeft aan wanneer daar sprake van is. Het moet daarbij om relevante elementen gaan.
3.3. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 4 van de Definitierichtlijn bepaalt, voor zover relevant, het volgende. Het eerste lid schrijft voor dat de lidstaten van de verzoeker mogen verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lid¬staat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de ver¬zoeker te beoordelen.
Het vijfde lid bepaalt dat wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welke het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoe¬ker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklarin¬gen van de verzoeker, geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elemen¬ten;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek.
3.4. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn rechtstreeks toepasbaar is, er geen grond is voor het oordeel dat verweerder, door eiser artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 tegen te werpen, heeft gehandeld in strijd met dit artikel. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 maart 2010 (LJN: BL9790), welke uitspraak is bevestigd door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 juni 2010 (LJN: BM8188). Voorts volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat voor de vraag wanneer een element relevant is, dient te worden aangesloten bij artikel 23, vierde lid, onder d tot en met f, van de Procedurerichtlijn. Immers, dat artikellid ziet op de situatie dat een behandelingsprocedure voorrang krijgt of versneld wordt behandeld, hetgeen hier niet aan de orde is. Voor zover eiser stelt dat de term relevant op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd als in artikel 23, vierde lid van de Procedurerichtlijn, overweegt de rechtbank dat deze term in dit artikellid niet wordt uitgelegd.
3.5. Gelet op het voorgaande slaagt het argument van eiser dat met het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 sprake is van strijd met artikel 4 van de Definitierichtlijn niet.
3.6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat toerekenbaar documenten ter staving van zijn identiteit en reisroute ontbreken. De stelling van eiser dat hij zijn documenten aan de reisagent heeft afgegeven, maakt het ontbreken van deze documenten niet verschoonbaar. Van dwang van de zijde van de reisagent is niet gebleken. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2004 (LJN: AR3397), doet het reizen met behulp van een reisagent en de gestelde afhankelijkheid van de reisagent niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor de onderbouwing -waar mogelijk- van het reis- en asielrelaas.
3.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder eiser artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid kunnen tegenwerpen.
4.1. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen - indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet - in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Aan dit standpunt ligt -voor zover relevant- het volgende ten grondslag. Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser als taxichauffeur gedurende meerdere maanden twee christelijke meisjes van en naar een vliegveld heeft vervoerd. Verweerder vindt de verklaringen van eiser over deze werkzaamheden vaag en bevreemdingwekkend. Voorts acht verweerder niet aannemelijk dat twee mannen bij de moeder van eiser aan de deur zouden zijn geweest om naar eiser te vragen. Daarnaast boet het relaas aan geloofwaardigheid in omdat eiser heeft gesteld dat hij na de ruzie met [collega] nog acht maanden bij zijn zus en oom in Mosul heeft gewoond.
4.3. Eiser voert hiertegen aan dat zijn verklaringen over het werk niet vaag of bevreemdingwekkend zijn. Voor eiser was het gewoon dat hij zijn werkzaamheden als taxichauffeur uitvoerde. Het was voor hem en zijn omgeving niet raar dat hij christelijke meisjes vervoerde. Van de algemene risico’s was hij zich niettemin altijd bewust. Ook ten aanzien van de huisbezoeken heeft eiser geloofwaardig verklaard. Hij heeft van zijn zwager en moeder vernomen dat de mannen op bezoek zijn geweest. Zijn moeder heeft tijdens de bezoeken haar gastvrijheid getoond en geprobeerd de mannen ervan te overtuigen dat zij niet wist waar eiser was.
Daarnaast kon eiser nog gedurende acht maanden in Mosul verblijven omdat Mosul een grote stad is en eiser in een ander stadsdeel verbleef, waar hij niet eenvoudig te vinden was.
4.4. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft in het nader gehoor (pagina 4) verklaard dat het “heel gewoon” was dat hij als moslim christelijke meisjes wegbracht, omdat ze altijd samenleefden. Ook heeft eiser in het nader gehoor verklaard (eveneens op pagina 4) dat dat voor de omgeving niet raar was en dat hij nooit problemen heeft gehad. Verweerder heeft de verklaring dat het heel gewoon was om christelijke meisjes te vervoeren bevreemdend kunnen achten. Verweerder heeft hierbij de informatie kunnen betrekken zoals genoemd in het bericht van Human Rights Watch getiteld: “Attacks on Civilians Working for Foreign Governments”, dat eiser bij zijn correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het vervoeren van christelijke meisjes naar de Amerikaanse luchtmachtbasis aanzienlijke risico’s met zich bracht. Verweerder heeft zich ook op het standpunt kunnen stellen dat zijn eerdere verklaringen niet stroken met eisers latere verklaringen in beroep dat eiser zich bewust was van de risico’s van zijn werk en dat een kleinigheid de situatie gevaarlijk kon maken. Voorts heeft verweerder, mede gelet op de toelichting op het bestreden besluit ter zitting, zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser slechts een grove tijdsindicatie kan geven van de duur van zijn gestelde werkzaamheden. Van eiser mag een meer gedetailleerde tijdsindicatie worden verwacht, nu hij vanwege deze werkzaamheden stelt zijn land te hebben verlaten.
4.5. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen stellen dat eiser wisselend heeft verklaard over het aantal huisbezoeken van de twee mannen. Immers, aanvankelijk heeft eiser verklaard dat er twee huisbezoeken hebben plaatsgevonden (pagina 6 nader gehoor), later sprak eiser van drie huisbezoeken (reactie op nader gehoor en zienswijze). Verweerder heeft bovendien kunnen stellen dat eiser tegenstrijdig en onsamenhangend heeft verklaard over hoe hij op de hoogte zou zijn geraakt van de huisbezoeken. Eiser heeft tijdens het nader gehoor aanvankelijk verklaard dat hij van zijn moeder over de huisbezoeken had gehoord, om vervolgens te verklaren dat hij hierover van zijn zwager had vernomen. Verderop in het nader gehoor heeft eiser verklaard dat zijn moeder dagelijks bij hem op bezoek kwam toen hij bij zijn oom en zus verbleef en dat zij het meteen vertelde op de dag dat de mannen langs waren geweest.
Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de gastvrijheid van zijn moeder bij het binnenlaten van de mannen. Tijdens het nader gehoor heeft eiser immers verkaard dat zijn moeder de mannen uit gastvrijheid heeft binnengelaten (pagina 7), terwijl hij in de zienswijze stelt dat het wellicht de bedoeling van zijn moeder was om door het binnenvragen van de mannen te voorkomen dat eiser in de negatieve aandacht zou komen te staan.
4.6. Voorts heeft verweerder eiser naar het oordeel van de rechtbank kunnen tegenwerpen dat hij na het incident met [collega], hetgeen voor eiser de aanleiding was om Irak te verlaten, nog gedurende acht maanden op een makkelijk traceerbaar adres (bij zijn familie) in Mosul heeft verbleven, en zelfs nog gedurende vijf dagen vanuit een winkel groente heeft verkocht.
Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
Vluchtelingschap en artikel 3 van het EVRM op individuele gronden
5. Verweerder heeft zich gelet op dit oordeel op het standpunt kunnen stellen dat eiser ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning op 12 juni 2008 op individuele gronden niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op de a- dan wel de b- grond van artikel 29 van de Vw 2000.
Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn
6.1. Eiser heeft betoogd dat ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid tevens sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Destijds is door de verleende vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een vorm van subsidiaire bescherming verleend op grond van een uitzonderlijke situatie voortvloeiend uit een gewapend conflict. Verweerder had daarom bij de intrekking van de aan eiser verleend vergunning moeten toetsen aan artikel 16 van de Definitierichtlijn. Aan de intrekkingsvoorwaarden van artikel 16 van de Definitierichtlijn is echter niet voldaan, nu verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden die zo ingrijpend en niet-voorbijgaand zijn dat eiser niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
6.2. In het bestreden besluit stelt verweerder dat artikel 3.106, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 de indicatoren opsomt die worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een situatie in de zin van artikel 29, eerste lid, onder d van de Vw 2000. Deze beoordeling staat volgens verweerder geheel los van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarin de gronden voor subsidiaire bescherming worden opgesomd.
6.3. De rechtbank overweegt ten eerste dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verleningsgrond voor een verblijfsvergunning asiel op nationale gronden is. Nergens uit blijkt dat verweerder onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 destijds ook de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft gebracht. Het enkele feit dat aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend, betekent dus niet dat de vergunning ook vanwege artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is verleend.
6.4. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning van mening was dat de situatie zodanig was dat een ieder die verbleef in Centraal-Irak risico liep als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft gesteld dat de bescherming die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 feitelijk hetzelfde is geweest als de bescherming zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Eiser heeft er in dit kader op gewezen dat minister Verdonk het categoriale beschermingsbeleid inzake Irak destijds als volgt heeft toegelicht in de Tweede Kamer:
“Blijkens het ambtsbericht is de veiligheidssituatie in Centraal-Irak ten opzichte van april 2006 verder verslechterd. De centrale overheid heeft in grote delen van het land geen geweldsmonopolie en kan haar burgers niet tegen willekeurig geweld, dat aan de orde van de dag is, beschermen. Het geweld dat zich voordoet lijkt ongericht in de zin dat een ieder er het slachtoffer van kan worden. Wat betreft de mate van geografische spreiding van het geweld dient te worden opgemerkt dat het geweld zich grotendeels voordoet in het soennietische midden van Irak. Noord-Irak is relatief veilig.”
6.5. Eiser heeft hieraan toegevoegd dat de minister de Tweede Kamer daarbij heeft gewezen op het standpunt van de UNHCR. Eiser stelt dat deze bewoordingen van minister Verdonk in grote mate overeenkomen met de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft gegeven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter zitting heeft eiser deze stelling herhaald en de tekst van de bewoordingen van minister Verdonk letterlijk naast de tekst van de uitleg van het HvJ EU aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de zaak Elgafaji (rechtsoverweging 35 van het arrest van 17 februari 2009, LJN: BH3646) gelegd.
6.6. In het bestreden besluit is ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de situatie in Centraal Irak het volgende opgenomen. Van een uitzonderlijke situatie is onder meer sprake indien er een ernstige en individuele bedreiging bestaat van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. In het voornemen is reeds gemotiveerd aangegeven waarom er ten tijde van de aanvraag van eiser van een dergelijke situatie geen sprake was en waarom hij in dit verband aldus niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Inzake eisers stelling dat ten tijde van zijn aanvraag in Irak wel sprake was van een uitzonderlijke situatie, volstaat verweerder daarom met een verwijzing naar het voornemen.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de verwijzing in het bestreden besluit naar het voornemen ziet op de toets die verweerder in het voornemen in het kader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gemaakt. In het voornemen heeft verweerder op dit punt alleen opgenomen dat - mede bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Irak - geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
6.7 De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen niet expliciet ex tunc aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft getoetst. Verweerder heeft in het voornemen slechts overwogen dat de algehele situatie in Irak niet zodanig was dat er een reëel en voorzienbaar risico was dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling. In het bestreden besluit heeft verweerder op dit punt, zoals gezegd, enkel verwezen naar het voornemen.
6.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de uitlatingen van minister Verdonk destijds en het standpunt van de UNHCR dat zij daarbij betrok, met de hiervoor genoemde overweging in het voornemen en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning op de d-grond aan eiser, geen sprake was van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het standpunt van verweerder ter zitting dat minister Verdonk de uitspraken destijds heeft gedaan in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef onder d, van de Vw 2000, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu deze uitspraken zien op de feitelijke situatie in Irak, die ook van belang is voor de vraag of eiser bescherming toekomt op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Aan een beoordeling van de overige gronden van het beroep komt de rechtbank niet toe.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874 ,-- (zegge: achthonderdenvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.