ECLI:NL:RBSGR:2011:BR3410

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/17896
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de staandehouding en vrijheidsontneming van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel die op 16 mei 2011 tegen eiser was opgelegd. Eiser, een Ghanese vreemdeling, werd staande gehouden op basis van een vermeend redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring van eiser na de indiening van het beroep door de verweerder is opgeheven, en dat er geen gronden waren voor schadevergoeding. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ervaringsgegevens van de politie onvoldoende waren om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf aan te nemen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staandehouding van eiser rechtmatig was, omdat er feiten en omstandigheden waren die dit konden rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/17896
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser]
geboren op [1975], van Ghanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. E. Schoneveld, advocaat te Amsterdam,
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 16 mei 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 25 mei 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 7 juni 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig
P.J. Kuiper, als tolk in de Engelse taal.
Op 9 juni 2011 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bewaring na de indiening van het beroep heeft opgeheven. De rechtbank zal beoordelen of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
2.1 Eiser heeft ten eerste aangevoerd dat hij is staandegehouden terwijl er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de staandehouding rechtmatig is geweest. Mede op basis van ervaringsgegevens van de politie bestond een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiser. Voor de ervaringsgegevens wordt verwezen naar het proces-verbaal (pv) van bevindingen van 28 maart 2011 met nummer PL1276 2010006736-4 en het pv van staandehouding, overbrenging en ophouding van
16 mei 2011.
2.3 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier relevant, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2.4 Blijkens paragraaf A3/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft de term ‘redelijk vermoeden van illegaal verblijf’ grote raakvlakken met het voor de politie vertrouwde begrip ‘redelijk vermoeden’ van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Ter voorkoming van discriminatoir handelen zal steeds uit feiten of omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, moeten blijken waar het redelijke vermoeden van illegaal verblijf op is gebaseerd. Een dergelijk vermoeden mag mede op basis van ervarings- en omgevingsgegevens worden aangenomen, bijvoorbeeld indien sprake is van aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie.
2.5 Niet is in geschil dat eiser op 16 mei 2011 met buslijn 140 in Heemstede is aangekomen. Evenmin is in geschil dat eiser in de woning waar hij werd staandegehouden schoonmaakwerkzaamheden verrichtte.
2.6 Verweerder heeft, met verwijzing naar de processtukken, gesteld dat in dit geval een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kon worden aangenomen op het moment dat eiser staande werd gehouden. Dat vermoeden is mede gebaseerd, zo stelt verweerder, op ervaringsgegevens met betrekking tot illegale arbeid in de huishouding in de regio Kennemerland. Deze ervaringsgegevens houden, kort gezegd, het volgende in. Gebleken is dat in de politieregio Kennemerland bij controles uitgevoerd door de Vreemdelingenpolitie veel schoonmaakwerk wordt verricht door mensen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Deze mensen komen veelal uit de regio Amsterdam en zijn in de regel van Afrikaanse afkomst. Verwezen wordt naar een pv van bevindingen van 28 maart 2011, waarin onder meer melding wordt gemaakt van op verschillende dagen uitgevoerde observaties bij buslijnen in Heemstede en Haarlem en waarin wordt verwezen naar een rapport van de International Labour Organisation (onderdeel van de Verenigde Naties) (ILO).
2.7 De rechtbank stelt vast dat in het pv van bevindingen van 28 maart 2011 over het ILO-rapport wordt geschreven: “Uit een rapport van de ILO (…) blijkt onderzoek gedaan te zijn naar de tewerkstelling van met name Ghanese vreemdelingen in de politie regio Kennemerland. In het rapport wordt uitvoerig weergegeven dat vreemdelingen, al dan niet illegaal, in de regio Kennemerland als schoonmakers actief zijn”. De rechtbank stelt vast dat het rapport niet is overgelegd. Wel heeft eiser ter zitting vermeld dat het ILO onderzoek heeft gedaan naar 32 schoonmakers die als zodanig actief waren. Een aantal hiervan was legaal. Het betrof 15 Ghanesen en 17 personen afkomstig uit de Filippijnen. Mevrouw Van Walsum (kennelijk de onderzoekster-rb.) heeft aangegeven dat de Ghanese vreemdelingen heel Amsterdam door moesten reizen om bij hun werkgevers te komen en vaak nog verder: naar Oudekerk, Bussum, Utrecht, Haarlem of Heemstede. Zij heeft niets weergegeven over het aantal illegale vreemdelingen dat werkzaam is in de huishouding en zij heeft ook niet vermeld uit welke landen de schoonmakers afkomstig zijn. Integendeel, zij heeft ook een hoofdstuk gewijd aan legale vreemdelingen die in deze sector werkzaam zijn, aldus eiser. Verweerder heeft deze informatie niet betwist. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het rapport geen melding maakt van het aantal illegale vreemdelingen van Afrikaanse afkomst die in de regio Kennemerland schoonmaakwerkzaamheden verrichten. Evenmin kan een percentage worden afgeleid uit de overgelegde informatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het ILO rapport niet valt af te leiden op welke schaal illegale vreemdelingen schoonmaakwerkzaamheden verricht in de regio Kennemerland.
2.8 Ten aanzien van de controles waarop verweerder zich beroept overweegt de rechtbank als volgt. Uit het pv van 28 maart 2011 blijkt dat van 16 oktober 2009 tot 25 maart 2011 meerdere controles zijn gehouden bij of in de buurt van bushaltes in Haarlem en Heemstede. Daarbij zijn negen illegale vreemdelingen aangetroffen, waarvan in ieder geval drie niet van Afrikaanse afkomst waren. Niet is vermeld of zij ook schoonmaakwerkzaamheden gingen verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank is het aantal bij deze controles aangetroffen illegale vreemdelingen van Afrikaanse afkomst dat schoonmaakwerkzaamheden zou gaan verrichten in de regio Kennemerland, mede gezien de tijdspanne waarbinnen de onderzoeken zijn verricht, gering.
2.9 Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de door verweerder aangevoerde ervaringsgegevens dan ook onvoldoende om ten aanzien van eiser op grond van die ervaringsgegevens een redelijk vermoeden van illegaal verblijf aan te nemen. Dat verbalisanten hebben waargenomen dat eiser schoonmaakwerkzaamheden verrichtte doet hier niet aan af, nu uit het ILO-rapport immers lijkt te volgen dat ook rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen schoonmaakwerkzaamheden verrichten in de regio Kennemerland.
3.1 Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser een poging heeft ondernomen om aan de verbalisanten te ontkomen alsnog maakt dat ten aanzien van eiser een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kan worden aangenomen. Eiser betwist dat hij heeft geprobeerd te vluchten. Bovendien, zo stelt eiser, heeft de staandehouding feitelijk plaatsgevonden op het moment dat werd aangebeld bij de betreffende woning. Op dat moment kon ten aanzien van eiser nog geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestaan.
3.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staandehouding niet plaatsgevonden op het moment waarop bij de betreffende woning is aangebeld, maar op het moment dat eiser daadwerkelijk is staandegehouden met het verzoek zich te legitimeren. Daartoe acht de rechtbank reeds redengevend dat op het moment dat bij de woning werd aangebeld nog altijd de mogelijkheid bestond dat in het geheel geen staandehouding in de zin van artikel 50 van de Vw 2000 zou volgen.
3.3 De rechtbank is verder van oordeel dat de betreffende verbalisanten uit de verklaringen van de hoofdbewoners voorafgaand aan de vluchtpoging van eiser hebben kunnen afleiden dat eiser geen bewoner van de betreffende woning was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de combinatie van de omstandigheden dat, blijkens het pv van 16 mei 2011, is geconstateerd dat eiser schoonmaakwerkzaamheden verrichtte in de desbetreffende woning, dat hij aldaar niet woonde en dat hij trachtte aan de verbalisanten te ontkomen, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kon worden aangenomen. Gelet op de gedetailleerde weergave in het pv van 16 mei 2011, dat bovendien op ambtseed is opgemaakt, volgt de rechtbank eiser niet in het betoog dat hij geen vluchtpoging heeft ondernomen.
3.4 Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van de staandehouding sprake is geweest van feiten of omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiser kunnen rechtvaardigen. Daarmee is de staandehouding van eiser rechtmatig.
4.1 Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder de voorbereiding van de uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Eiser voert daarbij aan dat verweerder in onvoldoende mate onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om eiser uit te zetten naar Spanje waar eiser rechtmatig verblijf heeft.
4.2 Uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat al op 19 mei 2011 bericht is ontvangen dat een op 2 oktober 2008 in Spanje ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning op dezelfde datum is afgewezen. Ook verder is niet gebleken van mogelijk rechtmatig verblijf van eiser in Spanje. Nu verweerder verder op 20 mei 2011 een eerste vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en op dezelfde datum een aanvraag tot het verlenen van een laissez passer voor Ghana is ingevuld, welke op 26 mei 2011 bij de Ghanese autoriteiten is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
5. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is geweest met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
6. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van
M.R. van Kerkwijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2011.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MvK
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.