Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [1966], van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ongewenst verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 april 2010 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van
26 augustus 2010 gegrond verklaard (AWB 09/48591). Bij besluit van 30 november 2010 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Op 27 december 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig C.E.M. van Lingen, als tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft op 2 januari 1997 een aanvraag tot toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 3 januari 1997 zijn deze aanvragen afgewezen. Deze staan in rechte vast.
Op 22 april 2009 heeft de Koninklijke marechaussee (Kmar) een voornemen kenbaar gemaakt om eiser ongewenst te verklaren. Eiser is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Op 24 juli 2009 heeft eiser wederom een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 11 november 2009 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 26 augustus 2010 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (AWB 09/48591 en AWB 10/13949) het beroep asiel niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
2. Paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 bevat het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen. In deze paragraaf is vermeld dat een vreemdeling met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard indien wegens een misdrijf een veroordeling tot gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel tenminste een maand bedraagt.
Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
3.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst wordt verklaard omdat hij bij vonnis van 23 juni 2009 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentig dagen met aftrek van tachtig dagen voorarrest, wegens een overtreding van de artikelen 231 en 225 van het Wetboek van strafrecht. Verweerder heeft in dit kader een belangenafweging gemaakt en hierbij meegewogen dat eiser een first offender is, dat het geen gewelds- of drugsmisdrijf betreft en dat eiser niet in aanmerking komt voor een asielvergunning. Toch dient volgens verweerder te worden overgegaan tot het ongewenst verklaren van eiser omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde.
Voorts heeft verweerder een belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze belangenafweging maakt het volgens verweerder niet anders. Verweerder heeft hierbij ook meegewogen dat eiser in Nederland wil blijven bij zijn vrienden en zijn kerk en dat hij hier studeert. Volgens verweerder zijn deze omstandigheden niet dusdanig dat zij tot afwijking van het beleid van paragraaf A5/5 van de Vc 2000 nopen.
Tot slot heeft verweerder de situatie van eiser getoetst aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder leidt artikel 3 van het EVRM niet tot achterwege laten van de ongewenstverklaring nu het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is geacht. Daarbij is in het land van herkomst geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83 van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn).
3.2. In het verweerschrift heeft verweerder zich nogmaals op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan leiden tot achterwege laten van de ongewenstverklaring. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn niet dusdanig dat zij hiertoe nopen.
3.3. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zowel de belangenafweging in het kader van artikel 67 van de Vw 2000 als de belangenafweging in het kader van artikel 4:84 van de Awb niet kunnen leiden tot het achterwege laten van de ongewenstverklaring. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte geen toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden. Verweerder verzoekt, indien de rechtbank overgaat tot gegrondverklaring van het beroep, om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Gelet op de duur van het verblijf in Nederland en het feit dat eiser niet nader heeft geconcretiseerd dat hij privé-leven heeft opgebouwd in Nederland, is geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het onvoldoende duidelijk is welke belangenafweging verweerder heeft gemaakt en dat verweerder een dubbele belangenafweging dient te maken. Allereerst in het kader van artikel 67 van de Vw 2000 en daarna nog een belangenafweging in het kader van artikel 4:84 van de Awb. Deze belangenafwegingen dienen in het voordeel van eiser uit te vallen.
Daarbij heeft verweerder nagelaten om te toetsen of artikel 8 van het EVRM wordt geschonden. De ongewenstverklaring van eiser is in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ten slotte is sprake van strijd met artikel 3 van het EVRM indien eiser terug moet naar zijn land van herkomst.
5.1 De rechtbank overweegt dat artikel 67 van de Vw 2000 een zogenaamde ‘kan-bepaling’ is. Uit het beleid zoals neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vc 2000 blijkt voorts dat bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 een belangenafweging plaatsvindt. Hierbij worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. In de
Vc 2000 is verder geen beleid te vinden over de uitkomst van een dergelijke belangenafweging noch welke waarde in beginsel aan de diverse belangen moet worden toegekend.
5.2 Nu bij de vraag of tot gebruikmaking van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring wordt overgegaan alle relevante feiten en omstandigheden worden meegewogen, vermag de rechtbank niet in te zien wat de toegevoegde waarde van een toetsing aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb is noch op wat voor wijze een dergelijke toetsing dan plaatsvindt. Dit wordt uit het bestreden besluit en verweerders toelichting ter zitting ook niet duidelijk. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt dan ook een voldoende deugdelijke motivering. Daarnaast zijn partijen het er over eens dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of de ongewenstverklaring strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.
5.3 Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank zal, gelet op het doel het geschil zoveel mogelijk te beslechten, vervolgens bekijken of er aanleiding is om, zoals verzocht door verweerder, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1 Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, zoals deze in het bestreden besluit staan genoemd, onvoldoende zijn om de ongewenstverklaring achterwege te laten. Eiser heeft hier tegenover gesteld dat de aard van het strafbare feit ten onrechte niet is meegewogen en dat verweerder niet heeft onderkend dat de kans op recidive nihil is.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aard van het strafbare feit wel heeft betrokken in zijn belangenafweging als ook het feit dat eiser first-offender is. Deze omstandigheden heeft verweerder evenwel onvoldoende bevonden om niet tot ongewenstverklaring over te gaan. Gelet op de aan eiser opgelegde straf en nu eiser geen andere belangen heeft gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de ongewenstverklaring kunnen overgaan.
7. Eisers beroep op zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM maakt dit niet anders. De duur die eiser in Nederland heeft doorgebracht, namelijk dertien jaar, maakt de ongewenstverklaring niet zonder meer strijdig met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft zijn privéleven voorts niet nader onderbouwd.
8.1 Ook kan eisers beroep op artikel 3 van het EVRM naar het oordeel van de rechtbank hem niet baten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.2 Verweerder heeft de huidige asielaanvraag van eiser afgewezen. Volgens verweerder is het relaas van eiser niet geloofwaardig, onder andere omdat hij in zijn vorige asielprocedure andere personalia heeft gebruikt. De rechtbank volgt verweerder hierin. Niet is gebleken dat eiser een verschoonbare reden had om tijdens zijn eerste asielprocedure andere, naar eiser stelt valse, personalia te gebruiken. Dat eiser, zoals hij stelt, destijds angstig was en niet zijn echte gegevens durfde te geven, blijkt nergens uit. De door eiser overgelegde documenten van Wikileaks maken dit niet anders. Eiser heeft zijn huidige relaas voorts niet onderbouwd met stukken, bijvoorbeeld met stukken die zien op het gestelde overlijden van zijn broer. De rechtbank weegt ook mee dat eiser zijn huidige asielaanvraag pas heeft ingediend nadat hij in 2009 gearresteerd was. Niet valt in te zien dat eiser niet eerder een nieuwe asielaanvraag had kunnen indienen. Voorts is in het asielrelaas, gelijk verweerder heeft gesteld, sprake van tegenstrijdigheden. Zo heeft eiser tegenstrijdig verklaard over de groepering waar hij bij betrokken zou zijn. In het eerste gehoor van 25 juli 2009 verklaart eiser dat hij actief was voor de groepering Emancipation for Ogoniland, terwijl hij in het nader gehoor van
2 augustus 2009 verklaart dat hij actief was voor de Movement for the Survival of Ogoni People. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over de dood van zijn vader. In het eerste gehoor verklaart hij dat zijn vader zou zijn overleden bij een auto-ongeluk, maar in het nader gehoor verklaart hij dat zijn vader een natuurlijke dood is gestorven. Tot slot kent het asielrelaas van eiser een vreemde wending. Het valt niet te plaatsen dat eiser, naar eigen zeggen, geïsoleerd van andere gevangenen werd vastgehouden en werd bewaakt door militairen en de mobiele politie, maar dat hij tegelijkertijd soms zonder bewaking werd weggestuurd om klusjes op te knappen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is. Derhalve is er geen sprake van de situatie dat verweerder zich ten onrechte, en anders dan het besluit van
4 januari 1997, op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser als gevolg van zijn persoonlijk relaas een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
8.3 Tot slot heeft eiser zich beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten de vraag waar eiser in Nigeria te plaatsen is, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de Nigerdelta sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De door eiser overgelegde informatie ziet op de situatie in Ogoniland tot 2005. De enkele melding van eiser dat in 2010 een bomaanslag heeft plaatsgevonden welke gerelateerd is aan de verkiezingen, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
9. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van
€ 437,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderd tweeënvijftig euro) te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JK
Coll.: AvT
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.