ECLI:NL:RBSGR:2011:BR3131

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/21796
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van staandehouding en bewaring in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juli 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van een eiser van Georgische nationaliteit, die in detentie was gesteld met het oog op uitzetting. De rechtbank heeft de onrechtmatigheid van de staandehouding en de bewaring beoordeeld aan de hand van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser stelde dat zijn staandehouding onrechtmatig was, omdat deze niet in overeenstemming zou zijn met de Schengengrenscode, die vereist dat controles gebaseerd zijn op het gedrag van de gecontroleerde persoon en specifieke omstandigheden. De rechtbank oordeelde echter dat de wettelijke waarborgen in artikel 4.17a van het Vb 2000 voldoende waren om de controles te rechtvaardigen, ongeacht het gedrag van de gecontroleerde persoon.

De rechtbank verwees naar eerdere rechtsoverwegingen in het arrest Melki en Abdeli, waarin werd gesteld dat identiteitscontroles in een grensgebied niet hetzelfde effect mogen hebben als een grenscontrole. De rechtbank concludeerde dat de controles die op 2 en 8 juli 2011 hadden plaatsgevonden, voldeden aan de vereisten van artikel 4.17a, en dat er geen grond was om te oordelen dat de controle in strijd was met de Schengengrenscode. Eiser had zijn betoog niet met feitelijke informatie onderbouwd, waardoor de rechtbank zijn beroep ongegrond verklaarde.

De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond was. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en mr. drs. H. den Haan, met D.K. Bloemers als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/21796
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Georgische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer]
V-nummer [nummer]
thans verblijvende in het detentiecentrum te Zeist,
raadsman mr. H.F.J. van Pelt,
eiser;
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
vertegenwoordigd door R.L.F. Zandbelt,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1. Procesverloop
Op 2 juli 2011 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
Op 4 juli 2011 heeft eiser tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 juli 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen vragen van de rechtbank schriftelijk te beantwoorden. Bij faxbericht van 13 juli 2011 heeft verweerder de vragen beantwoord. Bij faxbericht van 15 juli 2011 heeft eiser op de antwoorden van verweerder gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven dat verder onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft het onderzoek op 15 juli 2011 gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Eiser stelt dat zijn staandehouding onrechtmatig is geweest. Daartoe heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) niet in overeenstemming is met artikel 21 van Verordening (EG) 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode). Artikel 4.17a van het Vb 2000 houdt geen rekening met het gedrag van de persoon en met de specifieke omstandigheden waarvan een risico op aantasting van de openbare orde uitgaat, terwijl deze factoren wel van belang zijn alvorens de controle toelaatbaar is.
Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 6 juli 2011 (LJN: BR1198) en naar het in die uitspraak aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2010, LJN: BN0083 (Melki en Abdeli).
2.2 Naar het oordeel van de rechtbank berust het standpunt van eiser op een onjuiste lezing van het arrest Melki en Abdeli. Rechtsoverweging (r.o.) 75 in voornoemd arrest dient in samenhang te worden gelezen met r.o. 73 en 74, waaruit volgt dat indien een nationale wettelijke regeling identiteitscontroles in een grensgebied mogelijk maakt en die controles niet afhankelijk zijn van het gedrag van de gecontroleerde persoon of van specifieke omstandigheden, de verleende controlebevoegdheid ingeperkt dient te worden opdat de feitelijke uitoefening ervan niet hetzelfde effect heeft als een grenscontrole. De rechtbank begrijpt vorenstaande aldus dat er controle plaats mag vinden ongeacht het gedrag van de gecontroleerde persoon en de specifieke omstandigheden, mits er wettelijke waarborgen zijn ter voorkoming dat de feitelijke controles hetzelfde effect kunnen hebben als een grenscontrole.
Verweerder heeft uiteengezet dat de bedoelde wettelijke waarborgen zijn opgenomen in artikel 4.17a van het Vb 2000 en heeft hiertoe met name gewezen op de beperkingen in intensiteit en frequentie van de controles die in het derde, vierde en vijfde lid van voornoemd artikel zijn neergelegd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2010 (JV 2011/84).
Gelet hierop ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat artikel 4.17a van het Vb 2000 in strijd is met artikel 21 van de Schengengrenscode.
2.3 Eiser heeft voorts aangevoerd dat de controles moeten voldoen aan de vereisten in artikel 21, sub a, van de Schengengrenscode. Eiser is van mening dat ten aanzien van de op hem uitgeoefende controle niet is voldaan aan het tweede vereiste, te weten dat de controle is gebaseerd op algemene politie-informatie en -ervaring met betrekking tot mogelijke bedreigingen van de openbare orde die met name bedoeld is ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit.
2.4 De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar het onder 2.2 overwogene, dat de vereisten van artikel 21, sub a, van de Schengengrenscode zijn neergelegd in artikel 4.17a van het Vb 2000. De rechtbank verwijst in dit verband in het bijzonder naar het tweede lid van genoemd artikel. Nu eiser niet heeft gesteld, en de rechtbank ook geen grond ziet om te oordelen, dat het Vb 2000 op dit punt in strijd is met de Schengengrenscode, zal de rechtbank hetgeen eiser heeft aangevoerd beoordelen in het licht van artikel 4.17a van het Vb 2000. Nu eiser zijn betoog niet met feitelijke informatie heeft onderbouwd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de controle in strijd was met artikel 4.17a van het Vb 2000.
2.5 Eiser heeft ten slotte aangegeven dat er een aantal gegevens ontbreken in het proces-verbaal inzake artikel 50 van de Vw 2000 van 2 juli 2011. Zo is niet duidelijk hoeveel uur gecontroleerd is op het traject en welk deel van de passerende voertuigen is aangehouden. De enkele vermelding dat het een controle conform artikel 4.17a van het Vb 2000 betreft, is volgens eiser onvoldoende. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 30 juni 2011 (LJN: BR1311).
2.6 Artikel 4.17a, vijfde lid, Vb 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag het toezicht, zoals bedoeld in het eerste lid onder c, wordt uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoersmiddelen stilgehouden.
De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder voorafgaand aan de zitting overgelegde urenverantwoording Mobiel Toezicht Vreemdelingen controle volgt dat op 2 juli 2011 een controle van één uur heeft plaatsgevonden. Voorts heeft op 8 juli 2011 eveneens een controle van één uur plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze informatie van verweerder te twijfelen, zodat het aantal uren toezicht per dag en per maand, genoemd in artikel 4.17a, vijfde lid, Vb 2000 niet zijn overschreden.
Ten aanzien van eisers stelling met betrekking tot welk deel van de passerende voertuigen is aangehouden, overweegt de rechtbank dat uit de door verweerder overgelegde informatie en hetgeen ter zitting is aangevoerd niet volgt dat niet is voldaan aan dit criterium.
2.7 Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, en door mr. drs. H. den Haan, rechter, en D.K. Bloemers als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.