RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/21185
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer],
V-nummer [nummer],
thans verblijvende in het detentiecentrum te Zeist,
raadsman mr. J.G. Wiebes,
eiser;
de minister voor Immigratie en Asiel,
vertegenwoordigd door mr. H.R.D. Leene,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Op 26 juni 2011 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000).
Op 27 juni 2011 heeft eiser tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 juli 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft bij brief aan partijen van 11 juli 2011 het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 13 juli 2011 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Namens eiser is hier bij brief van 15 juli 2011 op gereageerd. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Eiser heeft aangevoerd dat hij ten tijde van de inbewaringstelling nog rechtmatig verblijf had omdat hij zich in afwachting van de indiening van een asielaanvraag bevond in een ProcesOpvanglocatie (POL) en de rust- en voorbereidingstermijn nog van kracht was. Volgens eiser heeft verweerder dit ook erkend, nu de bewaring is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onder b van de Vw 2000.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had, omdat hij overlast heeft veroorzaakt als bedoeld in paragraaf C11/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daardoor was het rechtmatig verblijf geëindigd op het moment van de inbewaringstelling.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 kan een vreemdeling in bewaring worden gesteld die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 onder f, g en h. Verweerder heeft ter zitting echter gesteld dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf meer had. Pas bij indiening van de asielaanvraag, op 30 juni 2011, dat wil zeggen vier dagen na de inbewaringstelling, heeft eiser rechtmatig verblijf gekregen op grond van artikel 8 onder 7 van de Vw 2000. Verweerder heeft ter zitting niet kunnen verklaren waarom de bewaring niet is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid onder a, Vw 2000. Dit kan echter niet leiden tot de onrechtmatigheid van bewaring, nu niet is gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Op grond van artikel 8, onder m, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf in afwachting van de indiening van een aanvraag tot verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, voor zover die vreemdeling overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen en bij of krachtens algemene maatregel van bestuur daartoe een termijn is gesteld.
Vreemdelingen die op deze grond rechtmatig verblijf hebben kunnen niet op grond van artikel 59, eerste lid onder b, in bewaring worden gesteld. De rechtbank ziet zich aldus voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het rechtmatig verblijf van eiser was geëindigd op het moment van inbewaringstelling.
Bij brief van 11 juli 2011 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het onderzoek heropend en verweerder de volgende vraag gesteld:
“In C11/2.3 van de Vc 2000 is het volgende bepaald:
Op grond van artikel 3.109, zesde lid, aanhef en onder b, Vb, komen vreemdelingen die overlast bezorgen aan vreemdelingen die in een opvangvoorziening verblijven, aan personen die werkzaam zijn in de voorziening, of aan anderen, niet in aanmerking voor een rust- en voorbereidingstermijn. Hiervan is sprake indien:
• de vreemdeling andere vreemdelingen die in de opvangvoorziening verblijven lastig valt, of ruzie met hen maakt;
• de vreemdeling de medewerkers in de opvangvoorziening lastig valt, of ruzie met hen maakt
• de vreemdeling een niet hanteerbaar verslavingsprobleem heeft;
• de vreemdeling een niet hanteerbaar psychiatrisch probleem heeft;
• de vreemdeling overlast veroorzaakt bij personen in de omgeving rondom de opvangvoorziening, waaronder buurtbewoners en de lokale ondernemers.
Deze lijst is niet-limitatief.
Of er sprake is van een vreemdeling die overlast bezorgt in de opvangvoorziening zoals hierboven is beschreven, wordt beoordeeld door het COA in overleg met de IND.
Deze grond voor uitsluiting van de rust- en voorbereidingstermijn zal zich in beginsel pas voordoen nadat de vreemdeling eerder al wel voor de rust- en voorbereidingstermijn in aanmerking is gekomen. De rust- en voorbereidingstermijn stopt in dit geval op de wijze zoals beschreven in C11/2.1.
In C11/2.1 van de Vc 2000 is onder meer bepaald:
Indien tijdens de rust- en voorbereidingstermijn blijkt dat een vreemdeling niet langer voor de rust- en voorbereidingstermijn in aanmerking komt, stopt de rust- en voorbereidingstermijn en daarmee ook het daaraan verbonden rechtmatig verblijf inclusief opvang.
Het is de rechtbank niet duidelijk waar in deze zaak de overlast als bedoeld in paragraaf C11/2.3 van de Vc 2000 precies uit heeft bestaan, en evenmin hoe en wanneer verweerder tot de conclusie is gekomen dat sprake was van zodanige overlast dat het rechtmatig verblijf van eiser als gevolg hiervan is geëindigd.”
In de reactie van 13 juli 2011 verwijst verweerder naar het proces-verbaal van strafrechtelijke aanhouding van 25 juni 2011 en naar het model M110-B van 26 juni 2011, en stelt dat daaruit blijkt dat eiser een medebewoner alsmede een medewerker van het AZC heeft bedreigd. Op grond daarvan concludeert verweerder, onder verwijzing naar paragraaf C11/2.1 van de Vc 2000, dat het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd.
De rechtbank stelt vast dat het Model 110-B een verslag bevat van een gehoor met eiser. Eiser ontkent daarin iemand bedreigd te hebben. De rechtbank stelt verder vast dat in het door verweerder genoemde proces-verbaal geen enkele melding wordt gemaakt van bedreiging van een medewerker van het AZC, zodat niet duidelijk is waarop verweerder deze stelling baseert. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de verbalisanten van twee medewerkers van het AZC te horen hebben gekregen dat eiser een medebewoner zou hebben mishandeld en zich recalcitrant gedraagt. De rechtbank merkt op dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat verbalisanten dergelijk gedrag van eiser jegens medebewoners zelf hebben waargenomen. Uit het vervolg van het proces-verbaal blijkt, dat de directe aanleiding voor de strafrechtelijke aanhouding van eiser kennelijk was gelegen in eisers gedrag tegenover de verbalisanten. De rechtbank merkt op dat verweerder eisers gedrag tegenover verbalisanten niet noemt.
De rechtbank stelt voorts vast dat zich in het dossier geen verslaglegging bevindt van het COA. Volgens het hiervoor aangehaalde beleid in paragraaf C11/2.3 van de Vc 2000 is het aan het COA in overleg met de IND om vast te stellen of overlast in de zin van die paragraaf heeft plaatsgevonden. Van overleg tussen de IND en het COA zoals het beleid voorschrijft is evenmin gebleken.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser overlast heeft veroorzaakt zoals bedoeld in paragraaf C11/2.3 van de Vc 2000. Daaruit volgt dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het rechtmatig verblijf van eiser was geëindigd op het moment van de inbewaringstelling.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking meer. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 80,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 26 juni 2011 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 2000,-- zal worden toegekend.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 1).
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 2000,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,--, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, rechter, en door haar en L.G. Gaal als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
*******************************************************************************
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2000,--.
Aldus gedaan op 21 juli 2011 door mr. drs. H. den Haan, fungerend voorzitter.