RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11 / 19574 VRONTN
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 juni 2011
Kenmerk: [IND nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben naar de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 juni 2011. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, gehoord met behulp van A. Hamawandi, tolk in de Bahdini taal en bijgestaan door zijn gemachtigde L.E.I.K. Jaminon, advocaat te Echt, gemeente Echt-Susteren. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H.F. Pols, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Aangezien het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet volledig is geweest, heeft zij dit onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 24 juni 2011 nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter nadere zitting van 27 juni 2011. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, gehoord met behulp van I. Celik, tolk in de Bahdini taal en bijgestaan door zijn gemachtigde als voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van Zijl, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Overwegingen
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Irakese nationaliteit te hebben.
Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) moet de rechtbank beoordelen of, voor zover bestreden, de bewaring in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser betoogt primair in beroep dat de controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV) op onrechtmatig wijze heeft plaatsgevonden, waardoor de daaropvolgende staandehouding eveneens onrechtmatig is. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verkapte grenscontrole, hetgeen niet is toegestaan. Het Besluit van 30 mei 2011, houdende de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in verband met nadere regels over het toezicht ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding (Staatsblad 2011, nr. 262), waarin aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 4.17a van het Vb 2000 MTV-controles uit te voeren, maakt dit niet anders. In eisers optiek is sprake van willekeur.
Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat uit het proces-verbaal van staandehouding van
12 juni 2011 noch uit de nagezonden tabel en het aanvullend proces-verbaal van 23 juni 2010 en het daarbij behorende schema “Locatie overzicht juni MTV 2011” (schema) blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 4.17a van het Vb 2000 is voldaan. In het bijzonder wijst eiser op het feit dat uit het schema niet kan worden afgeleid op welk gedeelte van de snelweg A67 de controles zijn gehouden, of binnen de grens van twintig kilometer is gecontroleerd en of alle passagiers dan wel bestuurders van bussen en auto’s aan een controle zijn onderworpen. Uit het schema blijkt dat op 7 juni 2011 de maximale controleduur van zes uur per dag is overschreden. In eisers optiek kunnen derhalve nog steeds systematisch uitgevoerde controles plaatsvinden. Gelet hierop meent eiser dat bij een afweging van belangen, de belangen die gemoeid zijn met zijn invrijheidstelling dienen te prevaleren boven de belangen van verweerder.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij - in zijn hoedanigheid van Dublinclaimant - onder de werking van Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), valt. In dit kader mist eiser de afweging bij verweerder of in het onderhavige geval had kunnen worden volstaan met een lichter middel. Eiser wijst in dit verband op het feit dat hij reeds op 12 juni 2011 aan de Koninklijke Marechausse (KMar) kenbaar heeft gemaakt dat hij een aanvraag tot verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil indienen doch tot op heden is hij niet in de gelegenheid gesteld om zulks te doen.
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat een MTV-controle niet kan worden aangemerkt als een grenscontrole. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 december 2010 (LJN BP0427). In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de MTV-controles plaats vinden achter de grens en niet op de grens op het moment van grensoverschrijding, zodat er geen sprake is van grenscontroles. Verder heeft de Afdeling overwogen dat er waarborgen gecreëerd moeten worden die beletten dat de uitvoering van een MTV-controle hetzelfde effect kan hebben als een grenscontrole. Verweerder meent dat met het nieuwe artikel 4.17a van het Vb 2000 aan het gestelde in voornoemde uitspraak is voldaan. Toegespitst op het onderhavige geval geeft verweerder ter illustratie aan dat het toezicht op de wegen in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland plaats vindt. Dit toezicht mag ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag worden uitgevoerd. Verweerder licht voorts toe dat de KMar is verdeeld in vier districten en dat twee soorten controles worden uitgevoerd, te weten een statische controle en een dynamische controle. Een statische controle vindt plaats net achter de grens en een dynamische controle vindt plaats binnen de zone van twintig kilometer en betreft de situatie dat de surveillanten tijdens hun ronde worden geconfronteerd met een persoon of personen in een voertuig die op basis van informatie of ervaringsgegeven aan een controle dient of dienen te worden onderworpen. Verweerder erkent dat aan deze dynamische controle qua tijdsberekening gebreken kleven. Verweerder merkt voorts op dat uit het schema blijkt dat op 7 juni 2011 de maximale duur van het toezicht van zes uur per dag is overschreden. Dit is in verweerders optiek niet problematisch, nu op de resterende dagen van de maand het toezicht kan worden beperkt teneinde de limiet van hoogstens negentig uur per maand niet te overschrijden. Anders dan eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat hiermee niet gesteld kan worden dat nog steeds systematische controles kunnen plaatsvinden. Ter onderbouwing van zijn standpunt geeft verweerder aan dat hiermee controles worden bedoeld bij de grens, waarbij personen naar een parkeerplaats werden geleid en vervolgens gecontroleerd werden. Het betreft dus een controle waarbij een ieder gecontroleerd werd. Dit is niet het geval bij de controles in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 4.17a van het Vb 2000. Onder de werking van artikel 4.17a van het Vb 2000 kunnen niet eens grenscontroles plaats vinden, nu sprake is van een afbakening in frequentie en plaats. Ter staving van zijn standpunt verwijst verweerder naar de Nota van Toelichting bij het Besluit van 30 mei 2011. Verweerder geeft verder te kennen dat de KMar werkt op basis van risicoprofielen en dat deze niet openbaar mogen worden gemaakt, in die zin dat zij niet worden opgenomen in het desbetreffende proces-verbaal. Zij kunnen wel desgevraagd verstrekt worden aan de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge artikel 4.17a, eerste lid, van het Vb 2000, zoals dat met ingang van 1 juni 2011 luidt en voor zover hier van belang wordt de bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, om ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, uitsluitend uitgeoefend in het kader van toezicht op vreemdelingen:
(…)
(…)
c. op wegen en vaarwegen in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoermiddelen stilgehouden.
Met betrekking tot de vraag of de onderhavige MTV- controle en de daaropvolgende staandehouding op onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is op voorhand niet overtuigd geraakt van het feit dat het Nederlands mobiel toezicht, ook na de aanpassing van het Vb 2000, niet hetzelfde effect kan hebben als grenscontroles. In dit verband verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 75 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 juni 2010 (LJN BN0083), waarin het Hof heeft overwogen dat:
“In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 67, lid 2, VWEU en de artikelen 20 en 21 van verordening nr. 562/2006 zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij aan de politieautoriteiten van de betrokken lidstaat de bevoegdheid wordt verleend om uitsluitend binnen een 20 kilometer diep gebied langs de landsgrens van die staat met de staten die partij zijn bij de OUSA, de identiteit van eenieder te controleren, ongeacht het gedrag van de betrokkene en los van specifieke omstandigheden waarvan een risico op aantasting van de openbare orde uitgaat, teneinde de naleving van de verplichtingen ter zake van het houden, het dragen en het tonen van de bij wet voorziene titels en documenten te verifiëren, zonder dat die regeling in het noodzakelijke kader voor die bevoegdheid voorziet om te waarborgen dat de feitelijke uitoefening ervan niet hetzelfde effect kan hebben als grenscontroles.”
Naar het oordeel van de rechtbank is onder meer niet gebleken dat met de invoering van het nieuwe artikel 4.17a van het Vb 2000 rekening wordt gehouden met het door het Hof genoemde “gedrag van betrokkene” en de “specifieke omstandigheden” waarvan een risico op aantasting van de openbare orde uitgaat. Uit artikel 4.17a van het Vb 2000 kan immers slechts een maximering in tijd en plaats van het toezicht worden afgeleid. Evenmin is op voorhand duidelijk dat de regelgeving het door het Hof vereiste noodzakelijke kader bezit om te waarborgen dat de feitelijke uitoefening ervan niet hetzelfde effect kan hebben als grenscontroles. Zo stelt verweerder zich ter zitting op het standpunt dat bij een overschrijding van de daglimiet van zes uur de resterende dagen van de maand het toezicht zal worden beperkt opdat de maandlimiet van negentig uur niet zal worden overschreden. Door deze handelswijze van verweerder kan niet worden voorkomen dat systematische controles of zeer intensieve controles van personen van wie mag worden aangenomen dat zij de grens hebben overschreden nog immer kunnen plaats vinden, waardoor deze controles - ook na de invoering van artikel 4.17a van het Vb 2000 - nog immer hetzelfde effect als een grenscontrole kunnen hebben.
Daargelaten het vorenstaande, volgt de rechtbank eiser in zijn kanttekeningen bij de inzichtelijkheid van het proces-verbaal van staandehouding van 12 juni 2011 alsmede het aanvullend proces-verbaal en het schema van 23 juni 2011 en is zij van oordeel dat hieruit niet is af te leiden dat de controle in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 4.17a van het Vb 2000. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank in het bijzonder dat uit het schema niet kan worden afgeleid op welke plek op de A67 de KMar zich op 12 juni 2011 exact bevond toen zij de controle uitvoerde. In dit verband acht de rechtbank het mede van belang dat sprake is van een tegenstrijdigheid, nu uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat eiser aan een MTV-controle is onderworpen in de gemeente Deurne terwijl uit het schema blijkt dat de MTV-controle heeft plaats gevonden in Venlo.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de MTV-controle en de daaropvolgende staandehouding op onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden.
In navolging van vaste Afdelingsjurisprudentie bestaat ruimte voor een belangenafweging.
In de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de door verweerder gestelde belangen te weten dat eiser eerder illegaal in Nederland heeft verbleven en vervolgens is uitgezet en voorafgaand aan zijn komst naar Nederland illegaal in Denemarken heeft verbleven, te laten prevaleren boven die van eiser. Bij haar oordeel betrekt de rechtbank dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek - te weten de onrechtmatige staandehouding - en de daardoor geschonden belangen.
Het beroep is gegrond. De rechtbank stelt vast dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is en met ingang van heden, 28 juni 2011, moet worden opgeheven. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
Ingevolge artikel 106, eerste lid van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de bewaring beveelt een schadevergoeding toekennen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden om aan eiser ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van
€ 105,- voor de dagen dat de bewaring in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,- voor de dagen dat de bewaring in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1.355,- toekomt.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 1.092,50,-.
-verklaart het beroep gegrond;
-beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van 28 juni 2011;
-wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe van € 1.355,-, ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
-veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 1.092,50,- te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door A.M. Schutte, als voorzitter, en R.M.M. Kleijkers en E.V.L. Heuts, leden, in tegenwoordigheid van D.S.A.W. Raes, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
w.g. D. Raes w.g. A.M. Schutte
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.355,- (zegge: eenduizenddriehonderd en vijfenvijftig Euro)
Aldus gedaan op door A.M. Schutte.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.