ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2786

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/21417 TWV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor tewerkstellingsvergunningen voor Roemeense vreemdelingen in de land- en tuinbouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 juli 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een maatschap, had op 21 maart 2011 aanvragen ingediend voor tewerkstellingsvergunningen voor vier Roemeense vreemdelingen. De verweerder, de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verleende op 8 april 2011 tijdelijke tewerkstellingsvergunningen voor maximaal drie maanden, maar dit besluit werd bestreden door verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en ontbrak aan een draagkrachtige motivering. Tevens werd vastgesteld dat het besluit in strijd was met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een evenredige belangenafweging. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het besluit werd geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Daarnaast werd verweerder opgedragen verzoekster te behandelen alsof zij in het bezit was van de gevraagde tewerkstellingsvergunningen voor de gevraagde termijn zonder verdere voorwaarden. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op € 644,-- zijn vastgesteld, en het griffierecht van € 302,-- moet worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet arbeid vreemdelingen, waarbij de voorzieningenrechter de vereiste spoedeisendheid van het verzoek heeft erkend.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/21417 TWV
uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
Maatschap [C], verzoekster,
gemachtigde: mr. B.J. Maes, advocaat te Eindhoven,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder.
Verzoekster heeft op 21 maart 2011 aanvragen ingediend tot het verlenen van een tewerkstellingsvergunning voor het verrichten van arbeid ten behoeve van 4 vreemdelingen van Roemeense nationaliteit.
Verweerder heeft bij brief van 5 april 2011 verzoekster medegedeeld voornemens te zijn om de aanvragen af te wijzen.
Bij brief van 8 april 2011 heeft verweerder verzoekster het voorstel gedaan tijdelijke tewerkstellingsvergunningen te verlenen. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat eerder genoemde afwijzingsgronden niet zijn weerlegd.
Verweerder heeft bij besluit van 8 april 2011 onder voorschrift 4 tijdelijke tewerkstellingsvergunningen verleend voor maximaal 3 maanden.
Verzoekster heeft een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit.
Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verzoekster is ter zitting vertegenwoordigd door mr. C. Staudt-Bos, kantoorgenote van de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. S. van Heukelom-Verhage en mr. J.P. Heinrich, advocaten te Den Haag. Tevens waren ter zitting aanwezig de heer A. de Bruin van LTO Nederland en de heer S. Roovers, adjunct-directeur uitvoering van het UWV.
Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de vereiste spoedeisendheid als volgt.
Nu het verzoek om een voorlopige voorziening zich richt op de behandeling van het bezwaar dat verzoekster heeft ingediend tegen het besluit waarbij de door haar gevraagde tewerkstellingsvergunningen zijn geweigerd voor werknemers die in dienst van verzoekster zorg zouden moeten (hebben) dragen voor het oogsten van seizoensgewassen, is de spoedeisendheid van het verzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds gegeven. De vraag of vervolgens een voorziening moet worden getroffen, en zo ja, welke, staat - anders dan namens verweerder ter zitting betoogd - los van de vraag naar de spoedeisendheid van het verzoek. Bij de inhoudelijke vraag of aanleiding bestaat een voorziening te treffen spelen de rechtmatigheid van het besluit en de overige omstandigheden van het geval een rol.
De stelling van verweerder dat, nu in dit geval gevraagd is om een zeer verstrekkende voorziening, geen sprake is van spoedeisendheid, is onjuist.
Verzoekster heeft aan haar verzoek onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
Ongeveer 97% van de arbeidsplaatsen in de vollegrondstuinbouw wordt volgens verzoekster normaal gesproken gevuld met prioriteitgenietend aanbod waarvoor geen tewerkstellingsvergunning nodig is (dat wil zeggen door gerechtigde werknemers uit Nederland en EU, uitgezonderd Roemenie en Bulgarije). Voor de overige 3% arbeidsplaatsen vragen werkgevers tewerkstellingsvergunningen aan voor in de praktijk voornamelijk Roemenen en Bulgaren.
Tot voor kort kwam het beleid van verweerder er volgens verzoekster in feite op neer dat vrijwel al deze door de werkgevers in de tuinbouw aangevraagde twv's werden afgegeven. Dit - jarenlang goed functionerende - beleid is zonder vooraankondiging en zonder enig overleg rigoureus opzij gezet door de Minister, in die zin dat er sinds dit voorjaar vrijwel geen twv's meer worden verleend voor de hier bedoelde arbeidsplaatsen. Op 11 april 2011 heeft de Minister in een brief aan de voorzitter van de Tweede kamer der Staten-Generaal (TK 2010-2011, 32 144, nr. 5) aangegeven te streven om - na een overgangsperiode tot 1 juli 2011 - de afgifte van twv's tot het uiterste te beperken.
Dit is volgens verzoekster nadelig voor bepaalde onderdelen van de land- en tuinbouwsector, die voor wat betreft bepaalde seizoensgebonden werkzaamheden voor een zeer substantieel deel is aangewezen op Bulgaren en Roemenen, voor wie (in ieder geval tot 1 januari 2012, en uiterlijk tot 1 januari 2014) een twv verplicht is. Aanvragen worden thans veelal afgewezen, dan wel voorwaardelijk of voor een veel te korte periode toegewezen. Daarvoor wordt - ten onrechte - als reden opgevoerd dat er voldoende prioriteitgenietend aanbod is, dan wel dat de betreffende werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om niet-twv-plichtige werknemers te werven.
Nu verweerder recent zou hebben vastgesteld dat er aantoonbaar prioriteitgenietend aanbod is dat geschikt en beschikbaar is, dient verweerder dit kennelijk gewijzigde standpunt nader te onderbouwen. De besluiten waarin de twv's worden geweigerd zijn echter onvoldoende gemotiveerd. Met name nu in sommige gevallen wel twv's worden verleend, maar doorgaans voor een kortere periode dan gevraagd en alleen onder bepaalde voorwaarden. Verweerder heeft dus niet aan kunnen tonen dat de situatie in die zin verschilt van de voorgaande jaren, dat er u ineens wel prioriteitgenietend aanbod zou bestaan, waar deze voorheen - ook door verweerder zelf - niet aanwezig werd geacht.
Uit de resultaten van de wervingsinspanningen die zijn verricht door werkgevers in de sector komt duidelijk naar voren dat dit prioriteitgenietend aanbod nog immer niet, althans niet in voldoende mate, aanwezig is. De door verweerder aangewezen NEN 4400-gecertificeerde uitzendbureau's - waarbij overigens sprake is van een steeds wisselende lijst - leveren in de praktijk onvoldoende werknemers, dan wel tegen onredelijk hoge vergoedingen of bemiddelingskosten. Weliswaar is door verweerder verwezen naar het binnenlands aanbod van de grote hoeveelheid geregistreerde werklozen ('uit de kaartenbakken van het UWV') die inzetbaar zou zijn, in de praktijk is gebleken dat met deze groep nauwelijks arbeidsplaatsen opgevuld kunnen worden.
De invoering en toepassing van deze kennelijk nieuwe beleidslijn aangaande de twv's - in het bijzonder die ten behoeve van Bulgaren en Roemenen in verband met seizoensarbeid in de land- en tuinbouw - is in strijd met de standstillbepalingen in de artikelen 14 van de Bijlagen bij de respectieve Toetredingsverdragen betreffende Roemenië en Bulgarije en daarnaast in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, aldus verzoekster.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder prioriteitgenietend aanbod: aanbod van de zijde van Nederlanders en vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid.
Ingevolge artikel 2 van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, aanhef onder a, van de Wav is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wav is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, evenmin van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een krachtens de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder onder a, van de Wav kan een tewerkstellingsvergunning worden geweigerd indien de werkgever niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen.
Volgens paragraaf 2 van de Uitvoeringsregels Wav, behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Uitvoeringsregels), is het uitgangspunt voor de uitvoering van de Wav een consequente toepassing van het restrictieve toelatingsbeleid. Dit houdt in dat in beginsel alle toepasselijke weigeringsgronden, waarin de Wav voorziet, zullen worden tegengeworpen.
Volgens paragraaf 11 van de Uitvoeringsregels Wav wordt, voor zover hier van belang, een tewerkstellingsvergunning ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wav geweigerd indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is.
Volgens paragraaf 32 van de Uitvoeringsregels wordt een tewerkstellingsvergunning in de regel geweigerd, in geval de werkgever niet kan aantonen zich voldoende te hebben ingespannen om prioriteitgenietend aanbod te mobiliseren.
Ingevolge artikel 14 van het Toetredingsverdrag tussen de Europese Unie en Bulgarije mag de toepassing van de punten 2 tot en met 5 en 7 tot en met 12 niet leiden tot strengere voorwaarden voor de toegang van Bulgaarse onderdanen tot de arbeidsmarkten van de huidige lidstaten dan de op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag geldende voorwaarden.
Ingevolge artikel 14 van het Toetredingsverdrag tussen de Europese Unie en Roemenië mag de toepassing van de punten 2 tot en met 5 en 7 tot en met 12 niet leiden tot strengere voorwaarden voor de toegang van Roemeense onderdanen tot de arbeidsmarkten van de huidige lidstaten dan de op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag geldende voorwaarden.
De twee laatstgenoemde artikelen worden hierna aangeduid als: de standstillbepalingen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In geschil is of in voldoende mate en concreet prioriteitgenietend aanbod in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav aanwezig is en, indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, of verzoekster heeft aangetoond voldoende inspanningen te hebben gepleegd om de arbeidsplaats door op de arbeidsmarkt wel beschikbaar prioriteitgenietend aanbod te vervullen, in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav.
Vast staat dat het toetsingscriterium van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav niet is gewijzigd.
Evenmin is gebleken dat de beleidsregels terzake zijn gewijzigd. Wel constateert de voorzieningenrechter dat verweerder de vraag onder welke omstandigheden wordt aangenomen dat bij aanvragen om een tewerkstellingsvergunning van prioriteitgenietend geen sprake is, op andere wijze lijkt te beantwoorden dan voorheen het geval was.
Deze evident veranderde toetsingsmaatstaf zou mogelijk een inbreuk kunnen opleveren van bovenvermelde standstillbepalingen.
De voorzieningenrechter overweegt dat een voorlopige voorzieningenprocedure als de onderhavige zich minder goed leent voor de beantwoording van deze vraag.
Beantwoording van deze vraag kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans ook achterwege blijven.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Verweerders primaire standpunt lijkt te zijn dat er aantoonbaar prioriteitgenietend aanbod is dat geschikt en beschikbaar is, omdat er - mede gezien het feit dat het gaat om ongeschoold werk - voldoende aanbod (binnenlands en binnen EU, uitgezonderd Roemenië en Bulgarije) beschikbaar is om de arbeidsplaatsen te vullen.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het aanbod van het UWV Werkbedrijf, EURES, de website www.seasonalwork.nl en - met name - naar het aanbod van een aantal NEN 4400-gecertificeerde uitzendbureaus.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de bewoordingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav voortvloeit dat het prioriteitgenietend aanbod daadwerkelijk op de arbeidsmarkt beschikbaar dient te zijn. Dit betekent dat afwijzing van het verzoek om verlening van een twv op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wav alleen mogelijk is indien sprake is van een concreet aanbod van prioriteitgenietend aanbod voor de concrete vacature, welke aan het verzoek om een twv ten grondslag ligt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat verweerder het gestelde aanbod van deze uitzendbureaus voornamelijk baseert op (algemeen opgestelde) eigen verklaringen van deze uitzendbureaus. Dat deze uitzendbureaus over (voldoende) concreet aanbod beschikken, is echter op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins gebleken.
Verweerder heeft zich uitdrukkelijk beroepen op de deelname van LTO Nederland aan het onderzoek naar de aanwezigheid van prioriteitgenietend aanbod, maar ter zitting is door de daar aanwezige vertegenwoordiger van LTO Nederland uitdrukkelijk betwist dat LTO Nederland zich achter de resultaten van het onderzoek schaart. Verweerder heeft verzoekster, ondanks uitdrukkelijk en herhaald verzoek, geen inzage gegeven in de onderliggende stukken van het bij de uitzendbureaus uitgevoerde onderzoek en ook in het kader van de behandeling van het onderhavige verzoek heeft verweerder geen informatie verschaft over dit aanbod en de voorwaarden waaronder personeel geleverd kan worden. Dit klemt te meer, nu uit de in het kader van het onderhavige verzoek en de in het kader van gelijktijdig behandelde vergelijkbare verzoeken van andere tuindersbedrijven overgelegde stukken duidelijk naar voren komt dat in de gevallen waarin werkgevers deze uitzendbureaus hebben benaderd, onvoldoende aanbod kon worden gegenereerd. De voorzieningenrechter overweegt daarbij voorts dat het bestaan van prioriteitgenietend aanbod impliceert dat sprake moet zijn van aanbod dat ook enigszins bedrijfseconomisch verantwoord kan worden ingezet. Een door verweerder genoemd uitzendbureau, zoals Werkgroep.nl, dat € 1000,-- bemiddelingskosten rekent per werknemer, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet beschouwd worden als een redelijk en verantwoord aanbod. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan, terwijl onweersproken is dat het hier een sector betreft die werkt binnen internationale markt met veel (buitenlandse) concurrentie en zeer kleine winstmarges.
Nu verweerder zijn centrale stelling dat sprake is van voldoende prioriteitgenietend aanbod voornamelijk heeft onderbouwd door te verwijzen naar aanbod van bovenbedoelde uitzendbureaus, ontbeert het besluit waarin de tewerkstellingsvergunningen op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Wav zijn geweigerd, een voldoende draagkrachtige motivering.
Voor zover verweerder de weigering heeft gebaseerd op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder onder a, van de Wav omdat verzoekster niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen, wordt het volgende overwogen.
Verweerder en LTO Nederland hebben in april 2009 een Stappenplan voor het vervullen van vacatures voor seizoenarbeid in de land- en tuinbouw (hierna: het Stappenplan 2009) opgesteld. Volgens het Stappenplan 2009 dient de werkgever na aanmelding van bestaande vacatures op www.seizoenarbeid.nl bepaalde wervingsinspanningen te verrichten. De werkgever dient daarbij aantoonbaar te zoeken binnen het aanbod van het UWV Werkbedrijf, EURES, de website www.seasonalwork.nl en binnen het aanbod van een aantal NEN 4400-gecertificeerde uitzendbureaus alvorens kan worden gezegd dat er geen prioriteitgenietend aanbod verkrijgbaar is, en derhalve een tewerkstellingsvergunning kan worden aangevraagd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Stappenplan 2009 thans als een weergave van 'minimumeisen' aan wervingsinspanningen geldt voordat tot het verlenen van een tewerkstellingsvergunning kan worden overgegaan en dat tot 1 juli 2011 - als overgangsperiode - daartoe door verweerder ten aanzien van de betreffende werkgevers 'maatwerk' is geboden.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder niet nader heeft gespecificeerd wat deze 'minimumeisen' in de praktijk voor de werkgevers betekenen. Verweerder heeft de precieze inhoud van het gestelde 'maatwerk' voorts op geen enkele manier kunnen verhelderen. Daar komt bij dat verweerder de werkgevers niet tijdig (dat wil zeggen geruime tijd voordat werkgevers in de sector in verband met het aanbreken van het oogstseizoen hun vacatures moesten aanmelden) heeft duidelijk gemaakt welke - het Stappenplan 2009 overstijgende - concrete inspanningen van hen verwacht werden in het aantrekken van prioriteitgenietend arbeid om de arbeidsplaatsen te vervullen. Dit klemt temeer, nu, zoals hiervoor overwogen, het bestaan van dit prioriteitgenietend aanbod - waar dit tevoren kennelijk niet aanwezig werd geacht - als discutabel heeft te gelden.
Op grond van de stukken kan voorts niet worden geoordeeld dat werkgevers zoals verzoekster het Stappenplan 2009 slechts pro forma zouden doorlopen zonder werkelijk bereid te zijn van prioriteitgenietend aanbod gebruik te maken.
Zoals hiervoor al is overwogen, is het niet aannemelijk dat de uitzendbureaus over (voldoende) concreet aanbod beschikken. Daarnaast kan uit de stukken worden afgeleid dat de lijsten van een aantal door werkgevers te raadplegen NEN 4400-gecertificeerde uitzendbureaus een aantal keren zijn gewijzigd en aangepast, juist in de periode dat de wervingsactiviteiten van de werkgevers aanvingen. Hiermee zijn werkgevers nodeloos op het verkeerde been gezet, hetgeen in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Immers, de werkgevers moeten er op kunnen vertrouwen dat de door verweerder geboden informatie actueel is en dat wijzigingen tijdig worden doorgegeven.
Uit de stukken is voorts gebleken dat verwijzing via de site www.seasonalwork.nl in slechts een beperkt aantal gevallen reactie oplevert en dat een reactie niet automatisch leidt tot vervulling van openstaande arbeidsplaatsen. Anders dan verweerder lijkt te suggereren, is niet gebleken dat alle op deze site geplaatste c.v.'s verwijzen naar personen die daadwerkelijk voor Nederlandse tuinders beschikbaar zijn en zouden willen werken als seizoensarbeider.
Gezien deze beperkte kans op succes is het aanscherpen van de eisen die in het Stappenplan 2009 aan werkgevers met betrekking tot het aanbod via www.seasonalwork.nl worden gesteld derhalve onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat, waar verweerder ter zitting heeft aangegeven in welke gevallen verzoekster tekort zou zijn geschoten in haar wervingsinspanningen via www.seasonalwork.nl, dit tekort in ieder geval niet de weigering van alle gevraagde twv's begrijpelijk maakt.
Voor zover werkgevers volgens verweerder gebruik dienen te maken van het aanbod van het UWV Werkbedrijf ('de kaartenbakken van het UWV') overweegt de voorzieningenrechter dat een enkele verwijzing hiernaar onvoldoende is om te kunnen spreken van prioriteitgenietend aanbod, nu uit de stukken duidelijk naar voren komt dat het in theorie beschikbare aanbod uit de kaartenbakken van het UWV nauwelijks leidt tot daadwerkelijk beschikbaar aanbod. Het enkele streven van verweerder om deze groep als seizoensarbeider aan de slag te laten gaan is daartoe niet voldoende. Van enige bijzondere activiteit van verweerder, die in de bemiddeling naar arbeid van in dit bestand voorkomende werkzoekenden toch een bijzondere taak heeft, is niet gebleken.
De conclusie van verweerder dat verzoekster inmiddels blijkbaar prioriteitgenietend aanbod heeft gevonden en daardoor reeds vast is komen te staan dat dit aanbod dus beschikbaar was, acht de voorzieningenrechter onbegrijpelijk. Verzoekster heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de weigering de tewerkstellingsvergunningen te verlenen en daarnaast een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De bezwaarprocedure loopt thans nog en verzoekster is in afwachting van de uitkomst hiervan. Het indienen van nieuwe aanvragen terwijl deze uitkomst nog onzeker is ligt dan niet in de rede, temeer nu uit de voorgaande ervaring valt te herleiden dat dergelijke aanvragen waarschijnlijk worden afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid, een draagkrachtige motivering ontbeert en in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een evenredige belangenafweging zodat ernstig rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat het besluit in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen in die zin dat het besluit wordt geschorst tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
Voorts wordt verweerder bij wijze van voorziening opgedragen verzoekster te behandelen als ware zij in bezit van de door haar gevraagde tewerkstellingsvergunningen voor de gevraagde termijn en zonder nader te stellen voorwaarden.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--
(1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe, in die zin dat het besluit wordt geschorst tot zes weken nadat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist;
- draagt verweerder op verzoekster te behandelen als ware zij in bezit van de door haar gevraagde tewerkstellingsvergunningen voor de gevraagde termijn en zonder nader te stellen voorwaarden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- gelast dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 302,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 juli 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.