ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2564

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
395659 KG ZA 11-643
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van gemeenten en belangenbehartigers tegen de Staat inzake overheidsbijdrage en korting op Wsw-budgetten

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit de vereniging Cedris en de Avelingen Groep, alsook verschillende gemeenten, een gebod aan de Staat om een overheidsbijdrage van € 38 miljoen voor 2011 toe te kennen en een verbod om een korting van € 120 miljoen door te voeren op de Wsw-uitkeringen. De gemeenten hadden de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de korting, maar hebben dit nagelaten, waardoor zij niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen bij de burgerlijke rechter. De rechtbank oordeelde dat de belangenbehartigers Cedris en de Avelingen Groep geen eigen belang hadden en ook niet ontvankelijk waren in hun vorderingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeenten de bestuursrechtelijke weg hadden moeten volgen en dat de vorderingen in deze civiele procedure niet aan de orde konden komen. De eisers werden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 395659 / KG ZA 11-643
Vonnis in kort geding van 14 juli 2011
in de zaak van
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Cedris,
statutair gevestigd te Utrecht,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon Openbaar Lichaam op basis van gemeenschappelijke regeling (Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Avelingen Groep),
gevestigd en kantoorhoudende te Gorinchem,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bellingwolde,
zetelend te Bellingwolde,
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Delft,
zetelend te Delft,
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Doetinchem,
zetelend te Doetinchem,
6. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Emmen,
zetelend te Emmen,
7. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Giessenlanden,
zetelend te Giessenlanden,
8. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Gorinchem,
zetelend te Gorinchem,
9. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Groningen,
zetelend te Groningen,
10. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente ’s-Hertogenbosch,
zetelend te ’s-Hertogenbosch,
11. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Hardinxveld-Giessendam,
zetelend te Hardinxveld-Giessendam,
12. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Heerlen,
zetelend te Heerlen,
13. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Hengelo,
zetelend te Hengelo,
14. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Leeuwarden,
zetelend te Leeuwarden,
15. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Leerdam,
zetelend te Leerdam,
16. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Liesveld,
zetelend te Liesveld,
17. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Lingewaal,
zetelend te Lingewaal,
18. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Maasdriel,
zetelend te Maasdriel,
19. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Oldambt,
zetelend te Oldambt,
20. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Pekela,
zetelend te Pekela,
21. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Rotterdam,
zetelend te Rotterdam,
22. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Rucphen,
zetelend te Rucphen,
23. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Tiel,
zetelend te Tiel,
24. de publiekrechtelijke rechtspersoon Venray,
zetelend te Venray,
25. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Zederik,
zetelend te Zederik,
eisers,
advocaat mr. J.G. Sijmons te Zwolle,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid),,
zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J. Pas te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk ook aangeduid als enerzijds Cedris, de Avelingen Groep, de gemeenten en anderzijds de Staat.
1. Het procesverloop
Eisers hebben gedaagde op 6 juli 2011 doen dagvaarden om op 13 juli 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Op die datum zijn partijen verschenen en is de zaak behandeld. Vervolgens is op 14 juli 2011 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 13 juli 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Cedris is een brancheorganisatie die –kort gezegd– als doel heeft om als werkgeversorganisatie de belangen van haar leden, gemeenten en de sociale werkvoorzieningen (Sw-bedrijven), te bundelen.
2.2. De Avelingen Groep behartigt de gemeenschappelijke en afzonderlijke belangen van zeven Nederlandse gemeenten (Hardinxveld-Giessendam, Giessenlanden, Gorinchem, Leerdam, Liesveld, Lingewaal en Zederik) op het gebied van gesubsidieerde arbeid en arbeidsintegratie.
2.3. Per 1 januari 1998 is een hernieuwde Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in werking getreden. Bij het ingaan van deze regeling is de collectieve werkgeversrol in de sociale werkvoorziening door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) overgedragen aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Sindsdien wordt de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) Wsw met de vakbonden afgesloten door de VNG. Om de verantwoordelijkheid van de gemeenten te benadrukken en hun meer mogelijkheden te bieden om regie te voeren op de uitvoering van de Wsw worden de rijksmiddelen sinds
1 januari 2008 op grond van de herziene Wsw direct aan de individuele gemeenten verstrekt. Ingevolge artikel 1 lid 3 van de Wsw draagt elk college van burgemeester en wethouders (B&W) van Nederlandse gemeenten er zorg voor dat aan zoveel mogelijk ingezetenen die geïndiceerd zijn (kort gezegd: personen met een arbeidshandicap) een dienstbetrekking wordt aangeboden voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden.
2.4. In artikel 2 lid 1 Wsw is het volgende bepaald:
Het college kan ter uitvoering van artikel 1, derde lid, aan een ingezetene die geïndiceerd is een dienstbetrekking aanbieden voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden.
2.5. Artikel 8 Wsw ziet op financiering van de Wsw. Met ‘Onze Minister’ in deze bepaling wordt de Minister van SZW bedoeld. De in dat artikel genoemde hoofdstukken 2 en 3 Wsw betreffen respectievelijk de gemeentelijke sociale werkvoorziening en subsidieverstrekking door de gemeente. Lid 3 betreft de bevoegdheid van de Minister tot verstrekking van aanvullende subsidiegelden, ook wel loon- en prijsbijstelling (LPO) genoemd. Het artikel luidt als volgt:
1. Onze Minister verstrekt jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering voor de uitvoering van de hoofdstukken 2 en 3. De uitkering wordt ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft door Onze Minister vastgesteld.
2. Het bedrag van de uitkering wordt, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, berekend aan de hand van het voor ieder jaar bij wet vast te stellen totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid. Daarbij wordt, overeenkomstig bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur te stellen regels, het bijbehorende minimumaantal arbeidsjaren vastgesteld.
3. Onze Minister kan de hoogte van de uitkering wijzigen voor zover dat verband houdt met een na de datum van de vaststelling van de uitkering getroffen maatregel, die voor alle gemeenten gelijk werkt.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de betaling van de uitkering.
2.6. Ingevolge artikel 9 Wsw kan de Minister uitbetaalde gelden van de in artikel 8 lid 1 Wsw vermelde uitkering terugvorderen indien –kort gezegd– het aantal door de verschillende gemeenten verantwoorde gerealiseerde Wsw-plaatsen minder is dan zij vooraf in hun taakstelling hebben opgenomen.
2.7. Bij individuele besluiten van 15 oktober 2010 heeft de Minister de colleges van B&W van de verschillende gemeenten onder meer conform artikel 8 van de Wsw een uitkering verleend voor het realiseren van een minimum aantal Wsw-plaatsen. Daarin is een korting op het macrobudget van € 120 miljoen expliciet en uitdrukkelijk verdisconteerd. In de brieven waarin de besluiten aan de gemeenten kenbaar zijn gemaakt, is gewezen op de bezwaarschriftprocedure overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemeenten die thans eisers zijn in de onderhavige procedure hebben geen gebruik gemaakt van die bezwaarschriftprocedure.
2.8. Tot op heden heeft de Minister geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid ingevolge artikel 8 lid 3 om de gemeenten aanvullende subsidiegelden te verstrekken.
2.9. Bij brief van 20 mei 2011 heeft de advocaat van eisers de Staatssecretaris van SZW meegedeeld dat volgens Cedris en een zestal gemeenten de aangekondigde financiële taakstellingen voor het jaar 2011 (een bedrag van € 38 miljoen inzake de prijscompensatie arbeidskosten en € 120 miljoen als gevolg van een algemene korting op het budget) in strijd zijn met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij is er onder meer op gewezen dat het achterwege laten van de overheidsbijdrage arbeidsvoorwaardenoverleg van € 38 miljoen in strijd is met de gebondenheid aan het ova-Convenant (het op 20 september 1999 gesloten convenant tussen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de werkgeversorganisaties in het VWS-veld over de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova)). In de brief wordt voorgesteld om overleg te voeren over het beleidsvoornemen (inzake voornoemde taakstellingen).
2.10. Bij brief van 10 juni 2011 heeft de Staatssecretaris onder meer geantwoord van mening te zijn dat het besluit tot de bezuinigingen voor de Wsw voor 2011 overeenkomstig de wettelijke bevoegdheden en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is genomen, maar dat hij desondanks ervoor openstaat als op korte termijn overleg met (een delegatie van) eisers plaatsvindt.
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – gedaagde te gebieden binnen twee weken na dit vonnis een ova van 3,1 % (zoals vastgesteld voor het VWS-veld) voor 2011 in de uitkeringen voor de Sociale werkvoorzieningen aan de gemeenten op basis van artikel 8 Wsw te verwerken dan wel daaraan toe te voegen en gedaagde te verbieden bij de definitieve vaststelling van de Wsw-uitkering voor 2011 aan eisers, respectievelijk de gemeenten onder hen, een korting van € 120 miljoen door te voeren op grond van de gestelde besparingen in de uitvoering van de taken van gemeenten op grond van de Wsw.
3.2. Daartoe voeren eisers onder meer het volgende aan.
De Minister bevriest, door niet een besluit te nemen als bedoeld in artikel 8 lid 3 Wsw, om budgettaire redenen de arbeidsvoorwaarden. Daarmee neemt hij afstand van het ova-Convenant. Ook schendt hij zo doende de fundamentele rechten van de Wsw-werknemers op vrije loononderhandelingen. Op deze wijze handelt de Staat in strijd met de afspraken bij overdracht van de werkgeversverantwoordelijkheid en onrechtmatig jegens de werkgevers en werknemers in de sociale werkvoorziening. De algemene korting van € 120 miljoen is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eisers hebben een spoedeisend belang bij hun vordering; zij worden op korte termijn geconfronteerd met stakingsacties en looneisen. Daarop kunnen zij niet reageren zonder dat het onrechtmatige beleidsvoornemen is teruggenomen. Voorts worden zij met een aanzienlijke korting voor 2011 geconfronteerd. Eisers zijn alle ontvankelijk in hun vordering omdat de burgerlijke rechter bevoegd is van een geschil kennis te nemen indien de eis betrekking heeft op een gestelde schending van een burgerlijk recht. Het resultaat dat eisers voor ogen staat met hun vordering is niet (op een gelijkwaardige wijze) te bereiken via de bestuursrechtelijke weg. Daarbij is van belang dat de Minister voormelde besluiten van 15 oktober 2010 ambtshalve heeft genomen op basis van gegevens over de uitvoering van de Wsw in de voorgaande jaren. Ook betreffen de besluiten een voorlopige vaststelling omdat de uitkering niet alleen afhankelijk is van de taakstelling maar ook van de realisatie. Daarnaast geldt dat de Wsw-doeluitkering niet onder het subsidiebegrip van de Awb valt zodat de betreffende titel in de Awb niet van toepassing is. Overigens hebben de gemeenten tegen voormelde besluiten geen bezwaar en beroep ingesteld omdat indertijd de parlementaire behandeling en het gesprek van de gemeenten met de Staat ten aanzien van de Rijksbegroting 2011 nog niet waren afgerond en het bij de bestuurlijke verhoudingen passend werd geacht in bestuurlijk overleg de bezwaren te bespreken. Eisers verlangen thans primair nakoming van de overeenkomst of van de toezegging die gedaan is bij het overdragen van het werkgeverschap aan de gemeenten in het jaar 1998 alsmede subsidiair nakoming van een rechtsplicht van de Minister om volgens het ova-Convenant de ova vast te stellen op grond van artikel 3:296 Burgerlijk Wetboek. Voorts verlangen zij een verbod op de invoering van de algemene korting van € 120 miljoen.
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. De Staat heeft als preliminair verweer aangevoerd dat eisers niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Volgens de Staat hebben Cedris en de Avelingen Groep geen eigen belang (gesteld) en behartigen zij geen ander belang dan dat voortvloeit uit de bundeling van belangen van de gemeenten die een specifieke uitkering van de Staat ontvangen met het oog op de uitvoering van de Wsw. Naar stelling van de Staat kunnen de gemeenten de hoogte van de uitkeringen aan de orde stellen in het kader van een bestuursrechtelijke procedure, althans hadden zij dat kunnen doen.
4.2. De vraag is daarom allereerst of eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
4.3. De gemeenten hebben in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van hun vordering gesteld dat voormelde besluiten van 15 oktober 2010 slechts een voorlopige vaststelling betreffen die hun onvoldoende zekerheid bieden. Voor zover de gemeenten met deze stelling hebben bedoeld dat van hen daarom niet verlangd kan worden dat zij tegen de besluiten in bezwaar en beroep gaan, wordt het volgende overwogen. Volgens de Staat biedt het vooraf vaststellen van de jaarlijkse uitkering of subsidie de gemeenten juist zekerheid. Blijkens de memorie van toelichting op de Wsw wordt de hoogte van het subsidiebudget per gemeente overeenkomstig artikel 8 Wsw onder meer bepaald aan de hand van enkele factoren die gerelateerd zijn aan de afzonderlijke gemeenten. Daarbij wordt rekening gehouden met het aantal per gemeente te realiseren arbeidsovereenkomsten. De Staat heeft op dit punt onweersproken aangevoerd dat het niet ageren door de gemeenten tegen de vaststelling van de jaarlijkse subsidie –zoals in dit geval bij de besluiten van 15 oktober 2010– leidt tot definitieve vaststelling, behoudens correctie achteraf indien een gemeente haar taakstelling niet haalt. Indien de Minister bij de vaststelling van de subsidie uitgegaan is van een onjuiste taakstelling inzake het aantal Wsw-arbeidsplaatsen en het daaraan gekoppelde bedrag, is het van belang dat de betreffende gemeente bezwaar maakt tegen die vaststelling. In dat verband heeft de Staat ter zitting verklaard dat er vaker bestuursrechtelijke procedures van gemeenten tegen de rijksoverheid zijn gevolgd na een dergelijke vaststelling. Eisers hebben bij repliek betoogd dat de Staat kennelijk, gelet op de gekozen bewoordingen in zijn verweer, zelf twijfelt aan de begaanbare weg van toetsing door de bestuursrechter. De Staat heeft bij dupliek dit bij eisers ontstane misverstand opgehelderd door te zeggen dat zijn mogelijke aarzeling bij het volgen van de bestuursrechtelijke weg door de gemeenten ziet op de eventuele inhoudelijke uitkomst en niet op de omstandigheid dat de gemeenten de bestuursrechtelijke weg dienen te bewandelen. Hoe dit ook zij, geoordeeld wordt dat de stelling van de gemeenten op dit onderdeel onvoldoende steekhoudend is.
4.4. Partijen zijn het erover eens –daargelaten of de uitkering als bedoeld in artikel 8 lid 1 Wsw een subsidie genoemd kan worden– dat de titel in de Awb die ziet op subsidies (titel 4.2) niet van toepassing is. Ook zijn zij het erover eens dat bezwaar en beroep tegen de beschikkingen van 15 oktober 2010 openstaat, althans open heeft gestaan. De opmerking van eisers dat de Minister de besluiten ambtshalve heeft genomen, leidt evenmin tot het oordeel dat de gemeenten niet de bestuursrechtelijke ingang hadden kunnen nemen. Ten slotte hebben de gemeenten gesteld dat zij tegen de besluiten van 15 oktober 2010 geen bezwaar en beroep hebben ingesteld omdat de parlementaire behandeling, inclusief een gesprek met de Minister, nog niet afgerond was. De gemeenten gaan er met deze stelling aan voorbij dat zij met het indienen van bezwaar en beroep slechts gebruik van hun rechten hadden gemaakt. Niet valt in te zien dat het gebruikmaken van de geëigende (bestuurlijke) rechtsingang niet passend zou zijn bij de bestuurlijke verhoudingen of de parlementaire behandeling inclusief een gesprek met de Minister.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gemeenten ten aanzien van de besluiten van 15 oktober 2010 bezwaar en beroep hadden kunnen instellen bij de bestuursrechter. Dat brengt met zich dat zij in zoverre niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen in de huidige procedure.
4.6. Cedris en de Avelingen Groep hebben gesteld dat zij ontvankelijk zijn in hun vorderingen omdat zij naar buiten toe de belangen van de gemeenten behartigen. Volgens hen leent de algemene vraag over de rechtmatigheid van de handelingen van de Staat zich bij uitstek voor bundeling in collectieve actie en staat voor hen de bestuursrechtelijke procedure niet open.
4.7. Gelet op de heersende jurisprudentie (zie Hoge Raad 9 juli 2010, LJN: BM2314) kan in gevallen waarin de rechtsbescherming van een gemeente is opgedragen aan de bestuursrechter, de enkele bundeling van de belangen van de gemeenten door een rechtspersoon er niet toe leiden dat voor die rechtspersoon de weg naar de burgerlijke rechter open komt te staan. In dit verband is van belang dat, zoals de Staat ook onweersproken heeft aangevoerd, uitsluitend de gemeenten een specifieke uitkering ontvangen. Voor zowel Cedris als de Avelingen Groep geldt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt een eigen belang bij hun vordering te hebben. Voor zover Cedris meent dat zij als belangenbehartiger van de gemeenten optreedt in het kader van de uitvoering van de Wsw en als overlegpartner optreedt over de hoogte van de specifieke uitkering of over de aan de uitkering verbonden taakstelling, wordt het volgende overwogen. De Staat heeft gesteld dat overleg over deze zaken plaatsvindt tussen de Staat en de VNG, als vertegenwoordiger van de gemeenten. Geoordeeld wordt dat het enkele feit dat Cedris een (informele) plaats heeft aan die onderhandelingstafel, op zich zelf genomen onvoldoende is om daaraan een eigen belang voor de onderhavige procedure te ontlenen. Ook als behartiger van de belangen van de Sw-bedrijven is een eigen belang van Cedris niet aannemelijk geworden. In dat verband heeft de Staat onbetwist aangevoerd dat de bedrijfsresultaten van de Sw-bedrijven niet maatgevend zijn voor het door de Staat op de Rijksbegroting en het door de Minister verleende budget. Daarbij is van belang dat de hoogte van de subsidie voor gemeenten per arbeidsplaats wordt gerelateerd aan de mate van de arbeidshandicap van de werknemers die de arbeidsplaats bezetten. Uitgangspunt van de Wsw is dat die subsidie uitsluitend wordt ingezet ten behoeve van een Wsw-geïndiceerde en niet ten behoeve van het in stand houden van een infrastructuur als dat laatste ten koste zou gaan van de mogelijkheden die de Wsw-geïndiceerde kan worden geboden. Een mogelijk financieel eigen belang van Cedris creëert daarom evenmin in dit verband een ingang bij de burgerlijke rechter. Een en ander leidt tot de conclusie dat Cedris en de Avelingen Groep ten aanzien van de besluiten van 15 oktober 2010 niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
4.8. De beslissing om al dan niet een ova voor 2011 toe te kennen betreft de bevoegdheid van artikel 8 lid 3 Wsw. De Staat heeft betwist dat hij op grond van het ova-Convenant in de zorgsector (hiervoor vermeld onder 2.9) gehouden is tot het toekennen van een ova aan de gemeenten. Tussen partijen is niet in geschil dat het Convenant op 20 september 1999 is gesloten tussen enerzijds de minister en staatssecretaris van VWS en anderzijds de werkgeversorganisaties in het VWS-veld. Daarbij is van belang dat het Convenant een nieuwe aanpak voor de bepaling van de ova voor het VWS-veld betrof. Geoordeeld wordt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het Convenant ook voor andere sectoren dan het VWS-veld bindende werking heeft. Dat de Staat ook voor wat betreft de sociale werkvoorziening gebonden zou zijn aan het Convenant is voorshands niet gebleken. Het enkele feit dat de Minister bij het toekennen van een uitkering de systematiek van het ova-Convenant heeft gevolgd, maakt nog niet dat er sprake is van een overeenkomst waaraan de Minister gebonden is en die bij eventuele niet-nakoming voor de gemeenten een rechtsingang bij de burgerlijke rechter creëert. De gemeenten hebben voorts gesteld dat de Staat op grond van een brief van 11 juni 1997 van de Minister aan de VNG verplicht is de ova toe te kennen. In die brief –geschreven in het kader van de overdracht van de collectieve werkgeversrol van de Staat naar de VNG per 1 januari 1998– staat vermeld dat jaarlijks overleg plaatsvindt tussen de Minister en de VNG over de hoogte van de overheidsbijdrage in de loonkostenontwikkeling. Nadien is evenwel de Wsw, in het kader van de gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling tussen de rijksoverheid en de gemeenten, gemoderniseerd. In dat verband heeft de Staat aangevoerd dat de betreffende passage in de brief van 11 juni 1997 achterhaald is door de wijziging van de Wsw per 1 januari 2008. Daarbij heeft de Staat gewezen op de MvT bij het betreffende wetsvoorstel. De MvT luidt op dit punt als volgt:
Artikel 8 bevat niet meer de bepaling die in artikel 8, derde lid, was opgenomen dat het budget na overleg met een representatieve vertegenwoordiging van gemeenten wordt vastgesteld. Een dergelijk overleg is voor de budgetvaststelling niet meer nodig omdat de systematiek die aan de budgetvaststelling ten grondslag ligt is vereenvoudigd. In de nieuwe systematiek wordt het Wsw-budget over gemeenten verdeeld op grond van het aantal Wsw-geïndiceerden per gemeente. Bij de verdeling van het Wsw-budget werden tot nu toe correctiefactoren gehanteerd die in overleg met de VNG jaarlijks werden vastgesteld. Van deze factoren is geen sprake meer. Daarnaast is het jaarlijks in overleg met de VNG vast te stellen minimumpercentage begeleid werken vervallen, waardoor ook hiervoor geen apart overleg ter uitvoering van de wet meer nodig is. Dit laat onverlet dat in het periodieke bestuurlijke overleg dat plaatsvindt met de VNG de uitvoering van de Wsw geagendeerd kan worden als daar aanleiding toe bestaat.
Geoordeeld wordt dat, voor zover het standpunt van de gemeenten is dat met deze wetswijziging de Staat toch verplicht is jaarlijks een overheidsbijdrage toe te kennen, dit standpunt niet is onderbouwd en daarom verworpen dient te worden.
4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat er voor de ova geen besluiten genomen zijn. Volgens de gemeenten is het waarschijnlijk dat die besluiten ook niet genomen zullen worden. In de visie van de gemeenten kunnen zij daarom wat dat betreft niet terecht bij de bestuursrechter en kan van hen ook niet gevergd worden dat zij een aanvraag indienen.
De Staat heeft op dit punt als verweer aangevoerd dat uit de civielrechtelijke rechtspraak blijkt dat het afdwingen van appellabele besluiten niet als een omslachtige weg wordt gezien, indien het besluit een noodzakelijke voorwaarde is voor de vaststelling van de rechtspositie van de belanghebbende. Geoordeeld wordt dat ook hierbij uitgangspunt is dat over bestuursrechtelijke vragen bij de bestuursrechter geprocedeerd moet worden, tenzij de belangen waarvoor de burger bescherming zoekt, niet op een voldoende toegankelijke, riskante of omslachtige wijze aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. In het onderhavige geval betreft het niet een burger maar een overheidsorgaan. Daarvan mag verondersteld worden dat het de weg weet te vinden waar het de juiste rechtsingang betreft. In ieder geval hebben de gemeenten op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het voor hen riskant of omslachtig is of dat het te veel tijd zou vergen om een appellabel besluit uit te lokken. Een en ander leidt tot de conclusie dat de gemeenten, ook wat het al dan niet toekennen van een uitkering op grond van artikel 8 lid 3 Wsw betreft, de bestuursrechtelijke weg kunnen volgen.
4.10. Voor Cedris en de Avelingen Groep geldt ook voor wat betreft de vordering betreffende de ova hetgeen onder 4.7 is overwogen. Ook in dat opzicht zijn zij mitsdien niet ontvankelijk in hun vorderingen.
4.11. Al het voorgaande brengt met zich dat behandeling van de inhoudelijke vordering van eisers in dit geding niet meer aan de orde is. Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart eisers niet ontvankelijk in hun vordering;
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.376,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2011.
AB