RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 22657
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 juni 2009
Kenmerk: [IND nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 mei 2011. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Belgische nationaliteit.
Bij besluit van 18 oktober 2007 is het verblijfsrecht van eiser beëindigd en is eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Het bezwaar is door verweerder op 18 maart 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is door deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 2 januari 2009 gegrond verklaard (AWB 08/10315). Verweerder heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank op 11 juni 2009 een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser genomen en het bezwaar (andermaal) ongegrond verklaard.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat het verblijfsrecht van eiser op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Richtlijn) op goede gronden is beëindigd. Het gedrag van eiser vormt een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Tevens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard in de zin van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft aangevoerd dat verweerder wederom niet heeft gereageerd op hetgeen in bezwaar is aangevoerd met betrekking tot de vertrektermijn. Eiser meent dat verweerder niet aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een ‘dringend geval’ als bedoeld in artikel 8.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en dat derhalve de vertrektermijn ten onrechte is verkort tot nul dagen. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door (in wezen) het enkele bestaan van strafrechtelijke veroordelingen bepalend te achten bij de beantwoording van de vraag of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.
Eiser beroept zich op arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) van 27 oktober 1977 in zaak nr. 30/77, Bouchereau, Jur. 1977, blz. 1999 (RV 1977, 87) waaruit blijkt dat het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen slechts terzake doet voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordelingen hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. In het arrest van het Hof van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, in zaak nrs. C 482/01 en C 493/01, Jur. I-5257 (JV 2004/227) is dat nog eens herhaald. Niet het strafrechtelijk handelen op zich, maar eventueel persoonlijk gedrag dat kan blijken uit de omstandigheden die tot de strafrechtelijke veroordelingen hebben geleid, zijn bepalend. Vervolgens dient dan beoordeeld te worden of dit gedrag en daarmee de bedreiging nog steeds actueel is. Eiser meent dat van hem geen actuele bedreiging uitgaat. Eiser is niet verslaafd noch is er sprake van een stoornis in zijn geestesvermogens. Eiser is niet beperkt of gestoord in zijn besef van goed en kwaad of sociale en emotionele intelligentie. Uit het feit dat eiser meermalen in aanraking is geweest met justitie kan niet zonder meer een recidive risico worden afgeleid. Bovendien heeft eiser zich goed gedragen tijdens de detentie en is hij sedert zijn vrijlating op 20 maart 2008 niet meer met justitie in aanraking geweest. Uit de eindrapportage van 26 maart 2008 volgt eenduidig dat het oordeel over eiser positief is. Eiser maakte bij de intake een rustige en beleefde indruk, hij blijft een rustige, goed gehumeurde persoon, die correct is naar het personeel, die het goed doet op de afdeling, actief is en opdrachten correct uitvoert.
Onder deze omstandigheden kan geen sprake zijn van een actueel zich herhalend patroon van contact met justitie, op grond waarvan een ernstig recidivegevaar bestaat. Tot slot heeft eiser een afschrift van een arbeidsovereenkomst overgelegd waarmee eiser wil aangeven dat hij zijn positieve houding ook na zijn detentie heeft voortgezet.
Verweerder heeft ter zitting nog een nadere motivering van het bestreden besluit gegeven. De rechtbank acht verweerders motivering ter zitting niet in strijd met de goede procesorde nu dit als een aanvulling gezien dient te worden op een eerder ingenomen standpunt en eiser de mogelijkheid heeft hierop ter zitting te reageren.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser de Belgische nationaliteit heeft, zodat hij aangemerkt wordt als gemeenschapsonderdaan en dat eiser ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000.
De rechtbank stelt voorop dat, waar eisers beroepsgrond over de verkorte vertrektermijn kennelijk uitsluitend erop is gericht een principieel rechterlijk oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van dit besluitonderdeel met het oog op mogelijke toekomstige (andere) gevallen, hierin geen concreet belang is gelegen dat eiser rechtstreeks raakt. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser immers op 20 maart 2008 is uitgezet naar België. De bestuursrechter is volgens vaste rechtspraak alleen in het kader van een geschil met betrekking tot een besluit tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen. Waar een dergelijk geschil niet (langer) bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd, ook niet als het gaat om de beantwoording van een rechtsvraag van principiële betekenis. Eiser heeft dus geen (rechtens te honoreren) belang bij een beoordeling van deze beroepsgrond.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het EG-Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Ingevolge het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 voor zover thans van belang, heeft een vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, is paragraaf 2, van afdeling 2, van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het EG-Verdrag en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan de minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Beoordeeld dient eerstens te worden of de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.
In het arrest Bouchereau is overwogen dat het aan de nationale autoriteiten en eventueel aan de nationale rechterlijke instanties is in elk afzonderlijk geval te oordelen over het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt, gelet op de bijzondere rechtspositie van de onder het gemeenschapsrecht vallende personen en op het fundamentele karakter van het beginsel van het vrij verkeer van personen (overwegingen
28-30). De specifieke omstandigheden die een beroep op het begrip openbare orde zouden kunnen rechtvaardigen, kunnen naar land en tijd verschillen. Mitsdien moet ten deze aan de bevoegde nationale autoriteiten een beoordelingsmarge worden toegekend binnen de door het EG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen gestelde grenzen (overweging 34).
Uit de overwegingen 10 en 27 tot en met 29 van dit arrest kan worden afgeleid dat artikel 3, tweede lid, van Richtlijn 64/221/EEG aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen slechts terzake doet voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordelingen hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt.
Artikel 3 van Richtlijn 64/221/EEG bepaalt dat, voor zover hier van belang, maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid uitsluitend moeten berusten op het persoonlijk gedrag van de betrokkene en dat het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen motivering vormt voor deze maatregelen. Bij de inwerkingtreding van de Richtlijn op
30 april 2006 is onder meer Richtlijn 64/221/EEG ingetrokken.
In artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn is bestendige jurisprudentie van het Hof inzake de uitleg van het begrip openbare orde, zoals verwoord in artikel 3 van Richtlijn 64/221/EEG, vastgelegd.
Van belang is derhalve of eiser op het moment van het besluit van 11 juni 2009 nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde opleverde in de zin van de rechtspraak van het Hof (laatstelijk het arrest van 10 juli 2008, in zaak
nr. C-33/07, Jipa, punt 23, JV 2008/290). Rechtvaardigingsgronden die niet rechtstreeks verband houden met het betrokken individuele geval of die zijn ingegeven door overwegingen van algemene preventie kunnen niet worden aanvaard (zie voornoemd arrest, overweging 24).
Blijkens overweging 77 van het arrest Orfanopoulos en Oliveri moeten de bevoegde nationale autoriteiten, om te beslissen of een onderdaan van een andere lidstaat in het kader van de uitzondering wegens redenen van openbare orde mag worden uitgezet, in elk concreet geval bepalen of uit de maatregel of uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
Uit overweging 78 en volgende van het arrest Orfanopoulos en Oliveri volgt dat nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van de uitzetting van een vreemdeling rekening moeten kunnen houden met feiten die zich na het laatste overheidsbesluit hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van betrokkene voor de openbare orde vormde, verdwijnt of sterk vermindert. Dit is vooral het geval indien er tussen de datum van het besluit tot uitzetting en de datum waarop de bevoegde rechter dit besluit toetst, een langere periode is verstreken.
Onder de gedingstukken bevindt zich een van de Belgische autoriteiten verkregen uittreksel uit het strafregister van 5 februari 2009 waaruit blijkt dat eiser in de periode van 2 december 1999 tot en met 3 november 2006 in België een viertal keren tot een langdurige gevangenisstraf veroordeeld is, waaronder voor diefstal met geweld of bedreiging en Opiumwetdelicten. Verder is uit een (door de Nederlandse autoriteiten afgegeven) Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juni 2009 gebleken dat eiser op 21 juni 2006 door de (meervoudige strafkamer van de) rechtbank Maastricht is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg (overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 312, tweede lid, aanhef, onder sub 2 van het Sr).
De rechtbank acht in eisers betoog geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder zich bij het bestreden besluit, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft in dit verband in aanmerking kunnen nemen, gelet op voornoemde opsomming van strafbare feiten, dat in geval van eiser sprake is van een zich herhalend patroon van contact met justitie in verband met als ernstig te kwalificeren strafbare feiten, zodat verweerder daaruit heeft kunnen afleiden dat ook voor nu en voor de toekomst een reëel gevaar voor recidive bestaat. Meer aanvullend heeft verweerder daartoe nog kunnen stellen dat, gelet op voornoemd patroon van drugs- en geweldsdelicten - waartoe ook nog twee geldboetes gerekend moeten worden; één in België en één in Nederland - aangenomen mag worden dat eiser in zijn gedrag kennelijk moeite heeft om onderscheid te maken in wat hem toebehoort en wat anderen toebehoort en daarbij geweld toepast. Daaruit heeft verweerder kunnen afleiden dat eiser niet gevoelig is voor correcties. Voorts heeft verweerder daarbij kunnen aannemen dat eiser, gelet op de ernst en de aard van de strafrechtelijke veroordeling in Nederland, met het handelen, ter zake waarvan hij strafrechtelijk is veroordeeld, blijk heeft gegeven van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De rechtbank verwijst in dezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 juli 2005 (JV 2005, 347). Aan de omstandigheid dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie geen strafbare feiten heeft begaan, hoefde verweerder, gelet op de korte duur van de periode dat eiser buiten detentie verbleef, niet de conclusie te verbinden dat in geval van eiser sprake is van een positieve gedragsverandering. Het gedrag van eiser tijdens zijn detentie, heeft voor verweerder evenmin aanleiding hoeven vormen te concluderen tot een positieve gedragswijziging. Uit de eindrapportage van zijn detentie heeft verweerder kunnen afleiden dat eiser als gedetineerde een onopvallend en redelijk probleemloos bestaan heeft geleid, hetgeen iets anders is als een positieve gedragsverandering. Verweerder heeft dit kunnen beschouwen als neutraal gedrag tijdens detentie. Het gegeven dat eiser thans werkzaam is, heeft verweerder evenmin als een positieve gedragsverandering hoeven aanmerken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van eiser had gelegen om (mogelijk) overige omstandigheden aan te voeren die getuigen van een positieve gedragsverandering. Nu eiser, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk verweerder worden verweten zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd te hebben.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn neemt een gastland alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins– en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij binding heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.
Op grond van het bepaalde in het tweede lid kan ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, behalve om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, zoals door de lidstaten gedefinieerd, geen besluit tot verwijdering worden genomen, indien zij de laatste tien jaar in het gastland hebben verbleven.
Bij het horen van eiser op 28 februari 2006 met betrekking tot het voornemen om eiser ongewenst te verklaren, heeft eiser verklaard dat hij in België een uitkering ontvangt en dat zijn zoon bij zijn ouders in België verblijft. In Nederland heeft eiser geen werk, geen uitkering, geen familie, maar wel vrienden die hij regelmatig bezoekt. Eiser heeft voorts verklaard ongeveer zeven jaar geleden in Heerlen te hebben gewoond. Eiser gaf aan wel een band te voelen met Nederland en zich prettig te voelen in Nederland. Eiser heeft verder aangegeven dat hij met het oog op mogelijke werkzaamheden als dakdekker er belang bij heeft om Nederland in te mogen. Eiser heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld op 26 februari 2008, ervan afgezien om zijn bezwaar mondeling toe te lichten.
Verweerder heeft in hetgeen eiser heeft verklaard geen zwaarwegende redenen gezien om het besluit tot verblijfsbeëindiging achterwege te laten en heeft daartoe als volgt overwogen.
De verblijfsduur van eiser is niet dermate lang (geweest) dat van verblijfsbeëindiging afgezien dient te worden. In dit verband heeft verweerder artikel 3.86 van het Vb 2000 analoog toegepast. Gelet op de in dit artikel neergelegde glijdende schaal had eiser ten tijde van het plegen van het delict een verblijfsduur van minder dan één jaar, zodat de strafnorm waarbij hij ongewenst kan worden verklaard 1 maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf bedraagt.
Verweerder heeft bij zijn besluit betrokken dat niet aannemelijk is geworden dat eiser dusdanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Belgische samenleving zozeer is ontwend, dat zijn terugkeer naar zijn land van herkomst niet kan worden verwacht. Eiser heeft zelf verklaard dat zijn familie in België woont en dat hij na afloop van zijn detentie in België wil gaan wonen. Eiser is op 20 maart 2008 Nederland uitgezet.
Verweerder heeft zich, gelet op voornoemde omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank, op goede gronden op het standpunt gesteld dat er met betrekking tot artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn, geen zwaarwegende redenen bestaan om het besluit tot verblijfsbeëindiging achterwege te laten. De omstandigheid dat het voor eiser onmogelijk zou worden gemaakt om als dakdekker in Nederland te werken, heeft verweerder kunnen verwerpen nu het eiser niet onmogelijk wordt gemaakt om zijn werk uit te oefenen. Eiser is immers werkzaam bij een Belgisch bedrijf dat weliswaar opdrachten in Nederland heeft, maar niet enkel op Nederland gericht is. Ook de omstandigheid dat eiser Nederland als zijn vaderland beschouwt en hier vrienden heeft, heeft verweerder onvoldoende zwaarwegend kunnen achten.
De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van de ongewenstverklaring als volgt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien - voor zover hier van belang - hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene overweegt de rechtbank dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de overheid zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser, zodat verweerder eiser in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren.
Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.A.M.M. Gijselaers, voorzitter, en R.M.M. Kleijkers en
B.T. Nijeholt, leden, in tegenwoordigheid van T.M. Horsten-Kuijpers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.
w.g. T. Horsten-Kuijpers w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.