Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 393840 / KG ZA 11-522
Vonnis in kort geding van 5 juli 2011
[eiser],
thans gedetineeerd in P.I. [X.],
eiser,
advocaat mr. E.J.W.F. Deen te Den Haag,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.B. Vreede te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
[Eiser] heeft de Staat op 18 mei 2011 doen dagvaarden om op 31 mei 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en pro forma aangehouden, teneinde mr. Vreede in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over vragen van de voorzieningenrechter. Bij brief van 17 juni 2011 heeft mr. W.B. Gaasbeek, kantoorgenote van mr. Vreede, hieraan voldaan. Mr. Deen heeft hierop gereageerd bij brief van
22 juni 2011. Vonnis is vervolgens bepaald op heden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 31 mei 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bij strafvonnis van deze rechtbank van 8 december 1997 is [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest, in verband met deelneming aan een criminele organisatie, gewoonteheling en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, de Wet inzake de wisselkantoren en de Wet melding ongebruikelijke transacties.
2.2. Het gerechtshof 's-Gravenhage heeft voornoemd vonnis bij arrest van 28 april 1999 vernietigd en [eiser] opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek. Het door [eiser] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is op 11 april 2000 door de Hoge Raad verworpen.
2.3. In het kader van een ontnemingsprocedure ex artikel 36e lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr) is bij vonnis van deze rechtbank van 1 mei 1998 aan [eiser] de verplichting opgelegd de Staat een bedrag van fl. 1.988.238,-- (zijnde € 902.223,07) te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is bepaald dat bij gebreke van volledige betaling of verhaal het bedrag wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 72 maanden. In het hiertegen door [eiser] ingestelde beroep is hij bij arrest van 28 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Voornoemde betalingsverplichting van [eiser] is door uitwinning van strafvorderlijke beslagen met een bedrag van
€ 379.341,24 verminderd, zodat resteerde een bedrag van € 522.881,83. [eiser] heeft van 9 april 2002 tot 13 februari 2004 vervangende hechtenis ondergaan wegens uitblijven van betaling van dit restantbedrag. [eiser] heeft twee maal op grond van artikel 577b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om kwijtschelding van de resterende betalingsverplichting verzocht. Deze verzoeken zijn bij beschikkingen van 15 mei 2001 en van 26 april 2002 door deze rechtbank afgewezen.
2.5. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), dat is belast met de inning van de ontnemingsmaatregelen, heeft op 13 februari 2004 met [eiser] een voorlopige betalingsregeling getroffen waardoor de vervangende hechtenis van [eiser] is beëindigd. Het CJIB heeft hieraan een aantal voorwaarden verbonden, die het aan [eiser] heeft meegedeeld bij brief van diezelfde datum. Deze betreffen de door [eiser] bij brief van 12 november 2003 aangekondigde overboeking van banksaldi van [eiser] vanuit het buitenland, betaling (middels een voorlopige betalingsregeling) van een maandelijks bedrag van € 200,-- gedurende een periode van twaalf maanden en overlegging van een nieuw afbetalingsvoorstel door [eiser] vóór 1 januari 2005, alsmede informatieverstrekking over een eventuele wijziging in de woon- of verblijfplaats van [eiser].
2.6. Deze voorlopige betalingsregeling is nadien nog tweemaal bijgesteld. In het kader van de getroffen regeling heeft [eiser] in totaal een bedrag van € 5.150,-- aan de Staat voldaan. Na 21 november 2007 heeft [eiser] terzake geen betalingen meer verricht. Thans resteert nog een door [eiser] te betalen bedrag van € 517.731,83.
2.7. Op 14 maart 2007 doet [eiser] een verminderingsverzoek ex artikel 577b lid 2 Sv. Dit verzoek wordt door de rechtbank Den Haag op 18 maart 2008 afgewezen.
2.8. Nadien heeft het CJIB diverse malen aan [eiser] verzocht een voorstel voor een afbetalingsregeling over te leggen. Daarop heeft [eiser], die toen in India verbleef, niet gereageerd.
2.9. Bij brief van 17 juli 2009 heeft het CJIB [eiser] bericht dat er sprake is van betalingsonwil en dat de resterende 1483 dagen vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd indien [eiser] het nog verschuldigde bedrag niet binnen veertien dagen voldoet.
2.10. Op 11 januari 2010 doet [eiser] opnieuw een verminderingsverzoek als bedoeld in artikel 577b lid 2 Sv. Dit verzoek wordt bij beschikking van 4 mei 2010 door deze rechtbank afgewezen. De rechtbank oordeelt in dat kader dat niet is gebleken dat [eiser] nimmer in staat zal zijn om een inkomen te verwerven.
2.11. Op 26 januari 2010 heeft de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden een arrestatiebevel vervangende hechtenis uitgevaardigd. [eiser] is op 1 februari 2011 gearresteerd. Sindsdien verblijft [eiser] in detentie.
2.12. Bij brief van 2 februari 2011 heeft de raadsman van [eiser] het CJIB voorgesteld een betalingsregeling van € 150,-- per maand te treffen. Het CJIB heeft dit afbetalingsvoorstel bij brief van 3 februari 2011 afgewezen. De nadien tussen de advocaat van [eiser] en het CJIB gevoerde correspondentie heeft evenmin tot een afbetalingsregeling geleid.
2.13. Bij brief van 31 januari 2011 heeft de raadsman van [eiser] de executieofficier van het arrondissementparket Den Haag verzocht om Reclassering Nederland opdracht te geven een rapportage op te laten maken ter ondersteuning van een op artikel 577b Sv gericht verzoek. Dit verzoek is bij brief van 25 februari 2011 afgewezen. Ook een op 7 maart 2011 aan het CJIB gericht verzoek tot opstelling van een reclasseringsrapportage is bij brief van 23 maart 2011 afgewezen. In diezelfde brief wordt aan de raadsman van [eiser] bericht dat de inhoud van de brief van 7 maart 2011 geen aanleiding vormt om van verdere tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis af te zien.
3.1. [Eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
1) te bepalen dat het CJIB met [eiser] een regeling treft tot betaling van bedragen gelegen tussen € 200,-- en € 250,-- per maand en de voorlopige hechtenis van [eiser] te schorsen dan wel op te heffen;
2) de Staat op te dragen ten behoeve van [eiser] een reclasseringsrapportage te doen opmaken.
3.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende.
[Eiser] beschikt niet over tegoeden in het buitenland, maar verkeert terzake in bewijsnood omdat de bancaire instanties in de Verenigde Staten en India niet reageren op herhaaldelijke verzoeken om nadere informatie. Het openbaar ministerie weigert, ondanks diverse verzoeken daartoe van [eiser], in het buitenland onderzoek te doen naar deze tegoeden.
[eiser] heeft spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen, aangezien zijn detentie, zonder andersluidend besluit, zal voortduren tot 24 februari 2015. [eiser] is niet in staat aan de door het CJIB gestelde eis, dat hij een substantieel deel van de openstaande vordering moet betalen, te voldoen. Een dergelijke eis is niet redelijk, nu [eiser] in betalingsonmacht verkeert. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser], aangezien de ontnemingsmaatregel niet beoogt straf of leedtoevoeging aan de betrokkene op te leggen. [eiser] is wel in staat maandelijks een bedrag van € 200,-- tot € 250,-- aan het CJIB betalen, indien zijn hechtenis wordt opgeheven. [eiser] heeft verder belang bij het opstellen van een reclasseringsrapportage, teneinde inzicht te verkrijgen in zijn actuele financiële situatie en mogelijkheden.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. [Eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2. In geschil is allereerst de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen en geen betalingsregeling ter zake van de ontnemingsmaatregel te accepteren.
4.3. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden tenuitvoergelegd. In opdracht van het openbaar ministerie is het CJIB belast met de executie van onder meer ontnemingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB deze maatregelen ten uitvoer legt, is neergelegd in de 'Aanwijzing executie' (Staatscourant 21 december 2010 en 11 januari 2011, nummer 20473), hierna: de Aanwijzing. Het CJIB heeft bij de uitvoering van de Aanwijzing een ruime beleidsvrijheid, hetgeen meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding deze beslissingen in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
4.4. In hoofdstuk I van de Aanwijzing is bepaald dat door het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen worden getroffen en dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden een verzoek om een betalingsregeling wordt gehonoreerd. Het betalingsregelingenbeleid is op hoofdlijnen vervat in bijlage 3 bij de Aanwijzing. In bijlage 3 is onder meer het navolgende bepaald:
"4. Een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling wordt in beginsel niet in behandeling genomen:
(...)
- voor vorderingen waarvoor een arrestatiebevel is uitgevaardigd of waarvoor de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat (...)
6. Bij beoordeling van het verzoek wordt uitgegaan van uiteindelijke betaling van 100% van de vordering. Percentagevoorstellen tegen finale kwijting komen, gelet op de executieplicht van het Openbaar Ministerie, in beginsel niet voor honorering in aanmerking. (...)
9. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen, waarbij sprake is van een schrijnende situatie, kan van de termijn van maximaal 36 maanden worden afgeweken. In dat geval wordt maatwerk toegepast in het individuele geval. Bij het vaststellen van de maandelijkse termijnbedragen wordt rekening gehouden met de draagkracht van veroordeelde/bestrafte".
4.5. [eiser] betoogt dat het CJIB onrechtmatig jegens hem handelt door geen betalingsregeling te treffen. [eiser] verkeert naar eigen zeggen in betalingsonmacht.
De voorzieningenrechter overweegt terzake als volgt. Vast staat dat de nog openstaande vordering van de Staat zeer hoog is. Van de opgelegde € 902.223,07 staat nog een bedrag van € 517.731,83 open, terwijl het betaalde gedeelte nagenoeg geheel afkomstig is uit de opbrengst van de villa. Bij het treffen van een betalingsregeling wordt ingevolge punt 6 van bijlage 3 van de Aanwijzing uitgegaan van volledige betaling van de vordering. Gelet op de hoogte van het nog door [eiser] te betalen bedrag en de door hem voorgestelde afbetalingsregeling van € 200,-- tot € 250,-- per maand, zou dit betekenen dat de betalingsregeling minimaal 172 jaren in beslag zal nemen. Dit verhoudt zich geenszins met de in punt 9 van bijlage 3 gestelde eis dat afbetaling dient plaats te vinden binnen een termijn van 12 en in bijzondere gevallen binnen een termijn van 36 maanden. Daarbij komt dat [eiser] thans vervangende hechtenis ondergaat, zodat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling, ingevolge punt 4 van bijlage 3 van de Aanwijzing, in beginsel niet in behandeling wordt genomen. Dit alles in beschouwing nemende oordeelt de voorzieningenrechter dat het CJIB thans niet onrechtmatig handelt jegens [eiser] door hem een betalingsregeling te onthouden.
4.6. Het voorgaande neemt niet weg dat de weigering van het CJIB tot het treffen van een regeling wél onrechtmatig moet worden geacht vanaf het moment dat [eiser] drie jaar in vervangende hechtenis zal hebben doorgebracht. Vanaf dat moment is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een schrijnende situatie als bedoeld in punt 9 van bijlage 3 van de Aanwijzing. Daartoe overweegt hij als volgt. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpassing ontnemingswetgeving (Staatsblad 2003, 202 en Staatsblad 2003, 321) per 1 september 2003 bestaat, in geval aan een ontnemingsmaatregel niet wordt voldaan, de mogelijkheid tot het vorderen van lijfsdwang. Dit is neergelegd in het nieuwe artikel 577c Sv. Het opleggen van vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 24d (oud) Sr ter zake van een ontnemingsmaatregel is daarmee niet langer mogelijk. Artikel 24d (oud) Sr is komen te vervallen. In artikel 577c lid 1 Sv is bepaald dat de rechter verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang van ten hoogste drie jaar kan verlenen. De Staat heeft in dat kader betoogd dat in de in artikel V van de Wet aanpassing ontnemingswetgeving gegeven overgangsregeling is bepaald dat in geval van veroordelingen die vóór inwerkingtreding van die wet op 1 september 2003 onherroepelijk zijn geworden, maar niet geheel ten uitvoer zijn gelegd, nog steeds artikel 24d (oud) Sr toepassing vindt en dus geen maximale duur van de vervangende hechtenis geldt. Naar huidig recht mag het praktisch identieke dwangmiddel van lijfsdwang echter niet langer dan drie jaar worden toegepast. Voortzetting van de vervangende hechtenis na drie jaar komt dan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met het fundamenteel rechtsbeginsel dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden (artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten). De aan [eiser] opgelegde ontnemingsmaatregel is vóór 1 september 2003 onherroepelijk geworden, terwijl de vervangende hechtenis op dat moment nog niet geheel ten uitvoer was gelegd. Voor hem geldt derhalve niet voormelde termijn van drie jaar. Dit maakt dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een schrijnende situatie ontstaat in voormelde zin, zodra de vervangende hechtenis een termijn van drie jaar zal gaan overschrijden.
4.7. Vaststaat dat [eiser] voornoemde termijn van drie jaar vervangende hechtenis voorlopig nog niet heeft uitgezeten. Dit brengt met zich dat de vordering van [eiser] tot opheffing van de vervangende hechtenis prematuur is en het spoedeisend belang daarbij vooralsnog ontbreekt. Deze vordering dient derhalve te worden afgewezen.
4.8. De tweede vordering van [eiser] strekt ertoe dat de Staat ten behoeve van [eiser] een reclasseringsrapportage laat opmaken. Niet valt in te zien op grond waarvan [eiser] daarop aanspraak zou kunnen maken, nog daargelaten dat de voorzieningenrechter niet duidelijk is op welke wijze deze rapportage kan bijdragen aan het door [eiser] gewenste inzicht in zijn actuele financiële situatie en mogelijkheden. Dit deel van het gevorderde zal derhalve worden afgewezen.
4.9. [Eiser] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.384,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 568,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2011.