Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 10/734 BESLU, AWB 10/1223 BESLU, AWB 10/1242 BESLU,
AWB 10/1854 BESLU, AWB 10/1858 BESLU en AWB 10/3547 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], wonende te [plaats], eiser sub 1,
[B], wonende te [plaats], eiser sub 2,
gemachtigde mr. R.M. Köhne,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [C] B.V., eiseres sub 3,
gevestigd te [plaats],
gemachtigde mr. R.M. Köhne,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en
de raad van Den Haag,
verweerders,
gemachtigde mr. J.S. Procee.
Voorlopige aanwijzing door het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten
Bij besluit van 10 juli 2009, gepubliceerd in de Staatscourant van 15 juli 2009, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) ingevolge artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) de aan eisers toebehorende percelen, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie AP, nummers 1164, 1339, 1428, 1460 en 1649 voorlopig aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van die wet van toepassing zijn verklaard.
Bij besluiten van 7 januari 2010 en 11 januari 2010, verzonden op 11 januari 2010, heeft het college, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 22 december 2009, de hiertegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 11 januari 2010 heeft eiser sub 1 bij brief van 22 januari 2010, ingekomen bij de rechtbank op 29 januari 2010, beroep ingesteld (ingeschreven onder registratienummer AWB 10/734 BESLU). De gronden zijn daarna aangevuld.
Tegen het besluit van 7 januari 2010 heeft eiser sub 2 bij brief van 17 februari 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld (ingeschreven onder registratienummer AWB 10/1223 BESLU). De gronden zijn daarna aangevuld.
Tegen het besluit van 7 januari 2010 heeft eiseres sub 3 bij brief van 17 februari 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld (ingeschreven onder registratienummer AWB 10/1242 BESLU). De gronden zijn daarna aangevuld.
Aanwijzing door de raad ingevolge artikel 3 van de Wvg
Bij besluit van 1 oktober 2009, gepubliceerd in de Staatscourant van 2 oktober 2009, heeft de raad van Den Haag (hierna: de raad) ingevolge artikel 3 van de Wvg de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van die wet toepassing verklaard op genoemde percelen.
Bij besluit van 18 februari 2010, verzonden op 19 februari 2010, heeft de raad, overeenkomstig genoemd advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, de hiertegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1 bij brief van 25 februari 2010, ingekomen bij de rechtbank op 3 maart 2010, beroep ingesteld (ingeschreven onder registratienummer AWB 10/3547 BESLU).
Tegen dit besluit heeft eiser sub 2 bij brief van 12 maart 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld (ingeschreven onder registratienummer AWB 10/1854 BESLU). De gronden zijn daarna aangevuld.
Tegen dit besluit heeft eiseres sub 3 bij brief van 12 maart 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld (ingeschreven onder registratienummer AWB 10/1858 BESLU). De gronden zijn daarna aangevuld.
Het college heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 2 december 2011 heeft het college ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg de aanwijzing ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op het aan eiser sub 1 toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie AP, nummer 1339 en de aan eiser sub 2 toebehorende percelen, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie AP, nummers 1460 en 1649.
Eisers sub 2 en 3 hebben bij brief van 23 februari 2011 nadere stukken ingediend.
De beroepen zijn op 4 maart 2011 ter zitting behandeld.
Eiser sub 1 is in persoon verschenen.
Eiser sub 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door [D], bijgestaan door
mr. R.M. Köhne en mr. I.R. Köhne, beiden advocaat te Voorburg.
Eiseres sub 3 heeft zich laten vertegenwoordigen door [E], bijgestaan door
mr. R.M. Köhne en mr. I.R. Köhne, voornoemd.
Het college en de raad hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G.C. Mählmann, bijgestaan door mr. J.S. Procee, advocaat te Den Haag.
De gemeente Den Haag is voornemens om het bedrijventerrein Binckhorst, waarop de percelen, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie AP, nummers 1164 ([adres 1]/[adres 2]), 1339 ([adres 3] ), 1428 ([adres 4]), 1460 ([adres 5]) en 1649 ([adres 6]) te Den Haag zijn gelegen, ingrijpend te herstructureren.
Bij besluit van 19 januari 2006 heeft de raad daartoe onder meer genoemde percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 14 september 2006 heeft de raad de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 25 juni 2008 (registratienummers AWB 06/8326 BESLU en AWB 06/8335 BESLU) heeft deze rechtbank de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 20 mei 2008, LJN: BI4556 en LJN: BI4567 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) de daartegen ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard en de uitspraken van de rechtbank bevestigd.
De geldingsduur van het besluit van 19 januari 2006 is inmiddels verstreken.
Bij besluit van 13 december 2007 heeft de raad het voorkeursrecht met een jaar verlengd. Het algemeen bestuur van het Stadsgewest Haaglanden heeft op 16 april 2008 het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 vastgesteld. Gelijktijdig met de vaststelling van het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 heeft hij het oude Regionaal Structuurplan Haaglanden van 20 februari 2002 vervallen verklaard. In het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 hebben de percelen als aanwijzing voor de bestemming "Transformeren bedrijventerrein tot gemengd woon- en werkgebied" gekregen. Het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 vormt sinds 16 april 2008 de onderlegger van het voorkeursrecht.
In dit geval is in wezen alleen de bestendiging van het op 19 januari 2006 gevestigde, en op 13 december 2007 verlengde voorkeursrecht aan de orde. Die besluiten moeten, als gevolg van genoemde uitspraken van de ABRS van 20 mei 2008, zowel naar wijze van totstandkoming als naar inhoud geacht worden rechtmatig te zijn.
Ingevolge artikel 2 van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvg komen voor aanwijzing in aanmerking gronden waaraan bij het bestemmingsplan, projectbesluit of inpassingsplan een niet-agrarische bestemming is toegekend en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan of besluit.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wvg, vermeldt een besluit tot aanwijzing ten aanzien van de onroerende zaken waarop het betrekking heeft:
a. de kadastrale aanduiding;
b. de grootte van elk van de desbetreffende percelen volgens de kadastrale registratie;
c. de grootte van een perceelsgedeelte, indien de aanwijzing betrekking heeft op een gedeelte van een onroerende zaak, en
d. de namen van de eigenaren van de desbetreffende onroerende zaken en van de rechthebbenden op de beperkte rechten waaraan die zaken zijn onderworpen.
In artikel 3, derde lid, van de Wvg is bepaald dat bij het besluit een kadastraal overzicht behoort waarop duidelijk zijn aangegeven de gronden waarop de aanwijzing betrekking heeft en de bijbehorende percelen of perceelsgedeelten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wvg kunnen burgemeester en wethouders gronden voorlopig aanwijzen, mits bij het hiertoe strekkend besluit aan die gronden een niet-agrarische bestemming is toegedacht en het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming. Het besluit vervalt van rechtswege drie maanden na dagtekening of zoveel eerder als een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing ingevolge artikel 3, 4 of 5 in werking treedt.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wvg zijn de artikelen 3, tweede en derde lid, 10 tot en met 24, 26 en 27 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wvg worden de bezwaren gericht tegen het besluit van het college 10 juli 2009 en de beroepen tegen de besluiten van het college van 7 januari 2010, geacht te zijn gericht tegen het besluit van de raad van 1 oktober 2009.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg, besluiten burgemeester en wethouders, indien een aanwijzing niet meer voldoet aan, voor zover van belang de eisen, gesteld in artikel 3, eerste lid, tot het intrekken van die aanwijzing. In het besluit worden vermeld de percelen of perceelsgedeelten waarop de intrekking betrekking heeft. Het besluit tot intrekking wordt gevoegd bij de ingevolge artikel 7, eerste lid, ter inzage gelegde stukken en in kopie gezonden naar de desbetreffende eigenaren en beperkt gerechtigden.
Ingevolge artikel 9c van de Wvg kunnen gronden die zijn aangewezen ingevolge artikel 2 in samenhang met artikel 3, 4 of 5, artikel 6 of artikel 9a, eerste of tweede lid, niet binnen twee jaar na het intrekken of het van rechtswege vervallen van zodanige aanwijzing opnieuw ingevolge een zodanig besluit worden aangewezen.
AWB 10/734 BESLU, AWB 1223 BESLU en AWB 10/1242 BESLU
De rechtbank overweegt ambtshalve dat uit artikel 6, derde lid, Wvg, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 oktober 2007, LJN BB5235, volgt dat de bezwaarschriften tegen de besluiten van het college van rechtswege zijn omgezet in bezwaarschriften tegen het besluit van de gemeenteraad van 1 oktober 2009. Hieruit volgt dat het college niet meer bevoegd was te beslissen op de bezwaarschriften. De beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van 7 en 11 januari 2010 zijn daarom gegrond. Deze besluiten worden vernietigd. De bezwaarschriften moeten geacht worden deel uit te maken van de bezwaarschriftprocedure bij de gemeenteraad tegen het besluit van 1 oktober 2009.
In zoverre zijn de beroepen gegrond en worden de beslissingen op bezwaar van het college vernietigd.
Verweerder wordt in de door eiser sub 2 en eiseres sub 3 gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van twee bezwaarschriften, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van twee beroepschriften en het verschijnen ter zitting) in deze samenhangende zaken 4 punten worden toegekend.
Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ter zake van het beroep van eiser sub 1.
Eiser sub 1 is eigenaar van het perceel [adres 3]. Het voorkeursrecht is wat dit perceel betreft bij besluit van het college van 2 december 2010 ingetrokken. Het beroep van eiser sub 1 komt er in de kern op neer dat eiser zich wel kan verenigen met de intrekking van de aanwijzing, omdat hij de aanwijzing onrechtmatig acht, maar dat hij vergoeding wenst van alle kosten die hij in verband de vestiging van alle opeenvolgende voorkeursrechten heeft moeten maken. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het nog aanwezig achten van procesbelang bij eiser. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2005, LJN AT 5654) komt het procesbelang in beginsel met de intrekking van het voorkeursrecht te vervallen. Dat is alleen anders als de betrokkene aannemelijk weet te maken dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat zijn eigendom bezwaard was met het voorkeursrecht. De rechtbank heeft eiser sub 1 bij brief van 10 februari 2011 in de gelegenheid gesteld de door hem beweerdelijk geleden schade aannemelijk te maken. Eiser sub 1 heeft ter terechtzitting van 4 maart 2011 verklaard dat de schade bestaat uit waardevermindering van het perceel en gederfde exploitatie-inkomsten, maar deze stellingen in het geheel niet onderbouwd. Hij heeft ook geen bewijsstukken overgelegd waaruit de omvang van de beweerdelijk geleden schade zou blijken. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser sub 1 onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden als gevolg van de aanwijzing van 1 oktober 2009 en de handhaving ervan bij besluit van 18 februari 2010. Daar komt bij dat de beweerdelijk geleden schade zoals door eiser gesteld ook betrekking heeft op de eerdere, rechtmatige, besluiten tot vestiging van het voorkeursrecht. Het beroep van eiser sub 1 tegen het besluit van 18 februari 2010 is daarom niet-ontvankelijk.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
AWB 10/1854 BESLU en AWB 10/1858 BESLU
Eiseres sub 3 is eigenaar van het perceel [adres 1]/[adres 2].
Eiser sub 2 is eigenaar van de percelen [adres 4] en [adres 5], en heeft een recht van erfpacht op het perceel [adres 6]. Het voorkeursrecht is wat betreft de percelen [adres 5] en [adres 6] bij besluit van het college van 2 december 2010 ingetrokken.
Eiser sub 2 heeft geen procesbelang voor zover het beroep betrekking heeft op de percelen [adres 5] en [adres 6]. Met hetgeen eiser sub 2 heeft gesteld ten aanzien van de beweerdelijk geleden schade, bestaande uit waardevermindering van de percelen en gederfde exploitatie-inkomsten, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat eiser sub 2 wat die percelen betreft, schade heeft geleden als gevolg van de aanwijzing 1 oktober 2009 en de handhaving ervan bij besluit 18 februari 2010. Het beroep van eiser sub 2 tegen het besluit van 18 februari 2010, voor zover het betrekking heeft op de percelen [adres 5] en [adres 6], is daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep van eiser sub 2 is, voor zover het betrekking heeft op het perceel [adres 4], wél ontvankelijk.
Eisers sub 2 en 3 kunnen zich met de vestiging van het voorkeursrecht op de percelen [adres 4], respectievelijk [adres 1]/[adres 2] niet verenigen en voeren daartoe de hierna te bespreken beroepsgronden aan. De beroepsgrond dat een voorkeursrecht niet op een recht van erfpacht kan worden gevestigd, is door eiser sub 2 ter terechtzitting van 4 maart 2011 ingetrokken.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat, voor zover nodig, besproken zal worden.
Procedurele beroepsgronden
Het beroep op schending van de in artikel 4:8 van de Awb vervatte hoorplicht, voorafgaand aan het nemen van het besluit van 1 oktober 2009 faalt. De raad heeft toepassing daarvan, gelet op artikel 4:11, onder c, van de Awb, terecht achterwege gelaten. De rechtbank vindt steun voor die opvatting in de Memorie van Toelichting bij artikel 6 van de Wvg, waaruit blijkt dat deze bevoegdheid, waaraan nog geen raadsbesluit of ruimtelijk plan ten grondslag ligt, in de Wvg is opgenomen om te voorkomen dat in een vroeg stadium van de besluitvorming de grondverwerving door de gemeente door snelle aankopen van andere partijen wordt gefrustreerd. Bij een eerste besluit tot vestiging van een voorkeursrecht kan daarom de toepassing van artikel 4:8 van de Awb op grond van artikel 4:11, onder c, van de Awb achterwege gelaten worden.
De beroepsgronden met betrekking tot de toepassing van artikel 6 van de Wvg falen, omdat de raad het voorkeursrecht heeft gevestigd op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wvg.
Ook de beroepsgrond dat sprake is van strijd met het Besluit voorkeursrecht gemeenten (Bvg), faalt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRS van 19 januari 2011, LJN BP1355 en overweegt dat het voorstel van het college deel uitmaakt van het besluit van de raad, nu dit voorstel als bijlage is gevoegd bij het raadsbesluit. De lijst van aangewezen gronden bevat de gegevens vereist in artikel 2, eerste lid, van het Bvg.
Beroepsgronden met betrekking tot de bevoegdheid van de gemeenteraad tot vestiging van het voorkeursrecht.
De aanwijzing is niet in strijd met het in artikel 9c van de Wvg vervatte, zogenoemde "repeteerverbod". Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel, dat een redactionele aanpassing van het tot 1 juli 2008 in artikel 9 van de Wvg vervatte repeteerverbod bevat, blijkt dat ook het de bedoeling dat ook onder de vigeur van artikel 9c van de Wvg een zelfde voorkeursrecht niet twee keer achter elkaar op de betrokken gronden wordt gevestigd. Ten aanzien van provinciale- of rijksvoorkeursrechten die gevestigd worden nadat reeds een gemeentelijk- of provinciaal voorkeursrecht gevestigd was, wordt opgemerkt dat ook hiervoor geldt dat niet binnen twee jaar na het intrekken of van rechtswege vervallen van het gemeentelijk- of provinciaal voorkeursrecht een voorkeursrecht op grond van eenzelfde figuur mag worden gevestigd. Dit betekent dat bijvoorbeeld binnen twee jaar na een gemeentelijk voorkeursrecht op grond van een structuurvisie geen provinciaal voorkeursrecht op grond van een structuurvisie kan worden gevestigd.
Het college stelt zich in het verweerschrift terecht op het standpunt dat uit de aangehaalde passage uit de MvT blijkt dat het een verbod is om een voorkeursrecht binnen twee jaar te vestigen op eenzelfde planologische grondslag. Dat is evenwel niet aan de orde, omdat het voorkeursrecht van 19 januari 2006 steunde op het Regionaal Structuurplan Haaglanden van 20 februari 2002 (en na verlenging op 13 december 2007 op het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020. Haaglanden 2020) en het huidige voorkeursrecht op het bestemmingsplan "Binckhorst (Nieuw Binckhorst Zuid)". Dat plan is door de raad vastgesteld op 1 oktober 2009, voorafgaand aan het vestigen van het voorkeursrecht op dezelfde datum.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRS van 19 januari 2010, LJN BP1355, en is van oordeel dat de verwijzing in de beroepsgronden naar artikel 9.4.1. van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening relevantie mist, nu de grondslag van het voorkeursrecht is gewijzigd. Het oude voorkeursrecht steunde immers op artikel 4 van de Wvg, terwijl het huidige voorkeursrecht is gebaseerd op artikel 3 van de Wvg.
Van een nieuwe aanwijzing, binnen twee jaar na het intrekken of het van rechtswege vervallen van een aanwijzing ingevolge artikel 2 in samenhang met artikel 3, 4 of 5, artikel 6 of artikel 9a, eerste of tweede lid, van de Wvg, is daarom geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
De raad was bevoegd om op grond van artikel 3 van de Wvg op de percelen een voorkeursrecht te vestigen omdat hij bij besluit van 1 oktober 2009 het bestemmingsplan "Binckhorst (Nieuw Binckhorst Zuid)" (hierna: het bestemmingsplan) heeft vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in de transformatie van een deel van het bedrijventerrein Binckhorst naar een gemengd woon- en werkgebied. De verbeelding kent aan de percelen de bestemmingen "Groen - uit te werken" met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" en/of "Verkeer - uit te werken" met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" toe. Niet bestreden is dat het huidige gebruik afwijkt van het plan. Aan de toepassingsvoorwaarden, genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Wvg, is daarom voldaan.
De in dit verband aangevoerde beroepsgrond dat een te globale en algemene omschrijving van de toegedachte bestemming is gegeven, slaagt niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRS van 16 april 2003, LJN AF 7348, en overweegt dat, nog afgezien van het feit dat in de tekst van de Wvg zelf, noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de wet een gedetailleerde bestemming eist als grondslag voor de aanwijzing van gronden ingevolge die wet, uit die wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de voorkeursregeling niet zo beperkt hoeft te worden opgevat, dat deze alleen kan worden toegepast wanneer sprake is van een bestemming voor wezenlijk afwijkende gebruiksvormen. Ook wanneer die bestemming voorziet in een vergelijkbaar, maar intensiever gebruik dan het bestaande, zal geredelijk van een afwijkend gebruik kunnen worden gesproken. De rechtbank is verder van oordeel dat de globale bestemmingen "groen" en "verkeer" geen ruimte voor uitwerking bieden waar het huidige gebruik van de gronden als bedrijfsterreinen binnen zullen vallen.
Beroepsgronden met betrekking tot de belangenafweging.
De rechtbank verwijst met betrekking tot deze beroepsgronden, te weten détournement de pouvoir, strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb (evenredigheid, proportionaliteit, belangenafweging) om te beginnen naar de uitspraken van de ABRS van 20 mei 2008, LJN: BI4556 en LJN: BI4567, waarin al deze gronden in de onder "voorgeschiedenis" genoemde gedingen reeds zijn verworpen. Voor zover eisers hun argumenten thans hebben herhaald falen deze beroepsgronden om de redenen zoals in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangegeven.
In aanvulling daarop overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de omstandigheid dat het voorkeursrecht in eerste instantie op een groot aantal percelen was gevestigd, en nu nog slechts betrekking heeft op een beperkt aantal percelen, valt niet de gevolgtrekking te maken dat verweerder misbruik maakt van zijn aanwijzingsbevoegdheid. Het college heeft bij besluit van 2 december 2010 het voorkeursrecht in getrokken wat betreft de, als gevolg van de wisseling van de gemeentelijke positie voor de gemeentelijke planvorming niet langer benodigde percelen.
De beroepgrond die er, kort gezegd, op neer komt dat het bestemmingsplan onhaalbaar is, reden waarom ook het daarop gebaseerde voorkeursrecht geen stand kan houden, slaagt niet.
Het college wijst terecht op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de ABRS 4 maart 2009, LJN BH4666. Of het bestemmingsplan in rechte stand kan houden is geen voorwerp van toets in deze procedure. Overigens heeft de Voorzitter van de ABRS in zijn uitspraken van 15 april 2010, LJN BM1765, en van 30 november 2010, LJN BO6594, het tegen het besluit van de raad van 1 november 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan gerichte schorsingsverzoek afgewezen, reden waarom geen grond bestaat voor het oordeel dat het vaststellingsbesluit en daarmee het bestemmingsplan naar verwachting niet onherroepelijk zullen worden.
Voor zover eisers beogen te stellen dat vestiging van het voorkeursrecht niet vanuit het algemeen belang te rechtvaardigen valt overweegt de rechtbank dat dit niet kan worden geconcludeerd uit de omstandigheid dat de raad bij het bestreden besluit niet heeft aangegeven te hebben gehandeld vanuit een actieve grondpolitiek en een maximale waarborging van de regiefunctie van de gemeente. En evenmin uit het gegeven dat de raad naderhand afstand heeft gedaan van zijn regierol en heeft gekozen voor wat hij zelf noemt een faciliterende functie.
Het rechtsgevolg dat gronden niet meer vrijelijk mogen worden verkocht maar eerst aan de gemeente dienen te worden aangeboden is het door de wetgever beoogde doel van de WVG en is daarom reeds verdisconteerd in de aan deze wet ten grondslag liggende belangenafweging. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de eigenaren van aangewezen gronden daardoor financieel nadeel kunnen leiden.
Deze beroepsgronden falen derhalve. De gemeenteraad heeft bij afweging van de betrokken belangen gebruik mogen maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid.
De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Voor zover eisers verzoeken om schadevergoeding is daarvoor geen grondslag, nu de bestreden besluiten voor rechtmatig gehouden moeten worden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep in de zaak met het registratienummer AWB 10/734 BESLU gegrond;
verklaart het beroep in de zaak met het registratienummer AWB 10/1223 BESLU gegrond;
verklaart het beroep in de zaak met het registratienummer AWB 10/1242 BESLU gegrond;
vernietigt de besluiten van het college van 7 januari 2010 en 11 januari 2010;
verklaart het beroep in de zaak met het registratienummer AWB 10/3547 BESLU niet- ontvankelijk.
verklaart het beroep in de zaak met het registratienummer AWB 10/1854 BESLU, voor zover betrekking hebbend op de percelen [adres 5] en [adres 6] te Den Haag, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep in de zaak met het registratienummer AWB 10/1854 BESLU, voor zover betrekking hebbend op het perceel [adres 4] te Den Haag, ongegrond;
verklaart het beroep in de zaak met het registratienummer AWB 10/1858 BESLU ongegrond;
bepaalt dat verweerder aan eiser sub 1 het door hem in de zaak met het registratienummer AWB 10/734 BESLU betaalde griffierecht, te weten € 150,00 vergoedt;
bepaalt dat verweerder aan eiser sub 2 het door hem in de zaak met het registratienummer AWB 10/1223 BESLU betaalde griffierecht, te weten € 150,00 vergoedt;
bepaalt dat verweerder aan eiseres sub 3 het door haar in de zaak met het registratienummer AWB 10/1242 BESLU betaalde griffierecht, te weten € 297,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eisers sub 2 en 3 in de zaken met de registratienummers AWB 10/1223 BESLU en AWB 10/1242 BESLUgemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.748,--, welk bedrag aan eisers sub 2 en 3 moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, mr. K. Schaffels en mr. D.A.J. Overdijk , in tegenwoordigheid van de griffier, mr. R.F. van Aalst.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.