ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0815

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/7575 BEPTDN BE
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 juli 2011 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Tadema, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag werd op 8 februari 2011 door de Minister voor Immigratie en Asiel afgewezen, waarna de vreemdeling beroep instelde. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag tevens een terugkeerbesluit inhield, zoals bedoeld in de Terugkeerrichtlijn van de Europese Unie. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij Nederland uit eigen beweging diende te verlaten.

De rechtbank overwoog dat de vreemdeling eerder al op de hoogte was gesteld van zijn vertrekplicht en dat de gronden die hij naar voren had gebracht in het kader van zijn herhaalde aanvraag niet als rechtens relevant novum konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat partijen binnen vier weken hoger beroep konden instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van relevante nieuwe feiten in de bestuurlijke fase en bevestigt dat eerdere besluiten van gelijke strekking niet opnieuw kunnen worden getoetst, tenzij er sprake is van nieuwe, relevante informatie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 11/7575 BEPTDN BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
XXXXX,
geboren op XXXXX,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer XXXXX,
eiser,
gemachtigde: mr. H. Tadema, advocaat te Deventer;
tegen
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 31 augustus 2010 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Op 30 december 2010, verzonden op 31 december 2010 heeft verweerder het voornemen tot afwijzing van de aanvraag bekend gemaakt. Bij brief van 1 februari 2011 heeft eiser hierop gereageerd met een zienswijze. Bij besluit van 8 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 4 maart 2011 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is aangevuld bij brief van
6 april 2011. Op 2 mei 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 17 mei 2011 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
De eerste asielaanvraag dateert van 28 november 2007. Bij besluit van 13 mei 2008 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Bij besluit van 16 juni 2009 is de aan eiser verleende vergunning ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 daar de rechtsgrond voor verlening is komen te ontvallen en er geen rechtsgrond bestaat voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000. Deze beschikking is onherroepelijk geworden met de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van verweerder van 16 juni 2009 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, bij uitspraak van 14 april 2010 (Awb 09/24743) en de bevestiging van deze uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) bij uitspraak van 22 juli 2010.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 17 januari 2011, LJN BP7081, is de rechtbank van oordeel dat het thans bestreden besluit van 8 februari 2011 van gelijke strekking is als het besluit van 16 juni 2009.
Uit de jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 4 mei 2005, LJN AT5088). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nova zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd. Dit geldt tevens voor bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
Originele documenten waarvan de echtheid niet kan worden vastgesteld, of kopieën worden, indien verweerder zich daarop beroept, in beginsel niet aanvaard als objectieve bron. Voorts ligt het, gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 31, eerste lid, Vw 2000, niet op de weg van verweerder om de echtheid van een ingebracht document aan te tonen.
Voorts is nog van belang dat de nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden uiterlijk in de bestuurlijke fase naar voren moeten zijn gebracht.
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd.
1. arrestatiebevel, afgegeven op 19 april 2010;
2. dagvaarding, afgegeven op 1 januari 2010;
3. dreigbrief, ongedateerd;
4. overlijdensakte moeder;
5. kopie overlijdensakte vader en broer;
6. krantenknipsel;
7. formulier inburgeringscursus.
Wat betreft het document als genoemd onder 1 is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan worden aangemerkt als rechtens relevant novum. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten, d.d. 6 oktober 2010, met het kenmerk 3621.10, is gebleken dat dit document als ‘waarschijnlijk niet echt’ is aan te merken.
Ook ten aanzien van het document genoemd onder 2 is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan worden aangemerkt als rechtens relevant novum. Hierbij acht de rechtbank van belang dat blijkens de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten, d.d. 6 oktober 2010, met het kenmerk 3621.10, de echtheid van dit document niet kan worden vastgesteld vanwege het ontbreken van referentiemateriaal.
Met betrekking tot het document genoemd onder 3 overweegt de rechtbank dat dit document niet kan worden aangemerkt als rechtens relevant novum daar dit document ongedateerd en zonder geautoriseerde vertaling is overgelegd.
Betreffende de overlijdensakte van de moeder van eiser als genoemd onder 4 is de rechtbank van oordeel dat dit document geen rechtens relevant novum betreft nu dit document niet is voorzien van een vertaling. Bovendien heeft eiser zelf verklaard dat zijn moeder een natuurlijke dood is gestorven zodat naar het oordeel van de rechtbank niet valt in te zien op welke wijze deze akte betrekking zou hebben op het relaas van eiser.
Wat betreft de documenten als genoemd onder 5 en 6 stelt de rechtbank vast dat deze reeds zijn betrokken bij de voorgaande procedure zodat deze in onderhavige procedure niet als rechtens relevante nova kunnen worden aangemerkt.
Het door eiser overlegde formulier met betrekking tot de inburgeringscursus ziet naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze op het asielrelaas van eiser zodat ook dit document niet kan worden aangemerkt als rechtens relevant novum.
Ook hetgeen eiser (overigens) heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een rechtens relevant novum. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de omstandigheid dat eiser als bakker werkzaam was in een risicovol beroep reeds in de voorgaande procedure bekend was.
Reeds omdat eiser eerst in beroep heeft gesteld dat hij in Irak het risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn) kan dit, nog daargelaten de summiere motivering die eiser hiervoor eerst ter zitting heeft gegeven, niet in de onderhavige procedure worden betrokken.
De mededeling dat het thans bestreden besluit tevens wordt aangemerkt als een terugkeerbesluit in de zin van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn) laat onverlet dat er van een afzonderlijk besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb geen sprake is nu de vertrekplicht reeds op grond van de wet een rechtsgevolg is dat voortvloeit uit de afwijzende asielaanvraag. De rechtbank is derhalve bevoegd te oordelen over de gronden die zien op het terugkeerbesluit als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser reeds bij de meeromvattende beschikking van 16 juni 2009 is gewezen op zijn vertrekplicht en aan hem daarbij een vertrektermijn is gegund. Hetgeen eiser in de onderhavige zaak met betrekking tot het terugkeerbesluit heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet als rechtens relevant novum aan te merken.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Bovendien is evenmin gebleken van bijzondere op deze zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, die nopen tot het buiten toepassing laten van artikel 4:6 Awb.
Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.M. Tobé, rechter, in tegenwoordigheid van J.M. van der Stouwe, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: