ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0810

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1174 WRO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadeverzoek bij niet tijdig uitgewerkt globaal bestemmingsplan en artikel 19 vrijstelling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 juli 2011 uitspraak gedaan in een geschil over een planschadevergoeding. Eiser, wonende te [plaats], had een verzoek ingediend om schadevergoeding met betrekking tot zijn woning, dat was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij schade had geleden door een vrijstelling op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), die de renovatie van een nabijgelegen woonzorgcentrum mogelijk maakte. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling terecht was beoordeeld als een mogelijke schadeoorzaak, maar dat de planologische wijziging niet had geleid tot een nadeliger positie voor eiser. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van planschade gekeken moet worden naar de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime, en dat de feitelijke situatie niet van belang is. De rechtbank concludeerde dat de door eiser ingebrachte argumenten en taxaties niet konden leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank wees erop dat de waarde van de woning van eiser in het kader van de Wet waardering onroerende zaken niet gelijk is aan het beoordelingskader voor planschade. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/1174 WRO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[A], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. R.W.I. Rietveld
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder.
Derde partij: Stichting Valent RDB, gevestigd te Katwijk.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 8 juni 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser om een planschadevergoeding met betrekking tot de woning [adres], afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2010, verzonden op 16 december 2010, heeft verweerder, overeenkomstig van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 21 oktober 2010, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 januari 2011, ingekomen bij de rechtbank op 26 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft bericht geen aanleiding te zien voor een inhoudelijke reactie op de beroepsgronden.
Het beroep is op 30 mei 2011 ter zitting behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B].
II OVERWEGINGEN
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken.
Aangezien de aanvraag om tegemoetkoming in schade dateert van na 1 juli 2008 en de planologische maatregel die de aanvraag betreft onherroepelijk is geworden na 1 september 2005, zijn in dit geval de bepalingen van de Wro van toepassing zoals deze luidden van 1 juli 2008 tot de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) per 1 oktober 2010.
Ingevolge artikel 9.1.18, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening
(Stb. 2008,180), geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro niet voor de onderhavige aanvraag omdat de aanvraag ziet op een tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een besluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.22, 3.23, 3.27, 3.29 of 3.40 van de Wro.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekt het college bij zijn beslissing op de aanvraag met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
Ingevolge artikel 6.5 vergoedt het college, indien het een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 6.1 toekent, daarbij tevens:
a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.
Eiser stelt schade te hebben geleden ten gevolge van een met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan "Kern Noordwijk Binnen", waardoor in de nabijheid (achterzijde) van zijn woning de renovatie/verbouwing van het woonzorgcentrum Sint Jeroen mogelijk is geworden.
Verweerder heeft deze vrijstelling terecht beoordeeld als mogelijke schadeoorzaak als genoemd in artikel 6.1, tweede lid, onder d, van de Wro.
Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de verzoekers in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren, ten gevolge waarvan zij schade lijden of zullen lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende regime. Daarbij is, zowel wat betreft de oude, als het nieuwe planologische regime, niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal mocht of mag worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking in feite heeft plaatsgevonden of plaatsvindt. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 oktober 2009 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, LJN: BK0136).
Verweerder heeft ter onderbouwing van de afwijzing van de aanvraag verwezen naar een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) uitgebracht advies van februari 2010. In dit advies is een planologische vergelijking gemaakt. Daarbij zijn de bebouwings-mogelijkheden onder het regime van het geldende bestemmingsplan vergeleken met de gerealiseerde bebouwing, mogelijk gemaakt met een verleende vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het SAOZ heeft zich op het standpunt gesteld dat de bebouwingsmogelijkheden onder het regime van het geldende bestemmingsplan een maximale invulling van de bestemming zijn op grond van de uitwerkingsregels. Geoordeeld is dat op grond van het vigerende bestemmingsplan een omvangrijkere bebouwing met huisvestingsfunctie kon worden opgericht dan thans mogelijk is gemaakt, welke bebouwing bovendien op kortere afstand van de zuidoostelijke en noordoostelijke grens van het perceel van eisers kon worden gesitueerd. Dat brengt volgens het advies mee dat hoezeer er feitelijk ook sprake is van een beperking van het uitzicht, een verslechtering van de bezonningssituatie en een aantasting van de privacy, dit geen gevolgen zijn van de planologische verandering aangezien deze effecten zich bij een maximale invulling van het bestemmingsplan ook reeds konden voordoen. De planologische maatregel heeft, zo oordeelt verweerder in navolging van het advies, voor eisers niet geleid tot een nadeliger positie waaruit op voet van artikel 6.1 van de Wro een voor vergoeding vatbare schade in de vorm van een waardevermindering is voortgevloeid.
Eiser stelt dat niet getoetst dient te worden aan het in strijd met de planbepalingen niet uitgewerkte bestemmingsplan. Eisen van fair play leiden ertoe dat verweerder zou moeten uitgaan van analogie met de 3de uitwerking van het plan waar een maximale bouwhoogte van 5,70 m is aangehouden. Als dat niet wordt gevolgd wordt verweerder beloond door het ten onrechte niet uitwerken van het bestemmingsplan. Voorts wijst eiser op een op 30 september 2004 uitgebracht advies van Arcadis waarin uit wordt gegaan van een planologische verslechtering. Eiser heeft een planschade-taxatierapport laten opstellen waarbij een planologische vergelijking is gemaakt uitgaande van de situatie dat de uitwerkingsverplichting door de gemeente wel zou zijn nagekomen, waarbij de alsdan gerealiseerde bestemming bepaald wordt aan de hand van de feitelijk gerealiseerde bouw.
Subsidiair voert eiser aan dat indien wel wordt getoetst aan het globale bestemmingsplan, verweerder ten onrechte uitgaat van een volledige bebouwingsmogelijkheid in zone A, ten onrechte uitgaat van een mogelijke bouwhoogte van zes bouwlagen en, meer subsidiair, ten onrechte niet vaststelt dat een 6-laags bouwmogelijkheid aan eisers perceelgrens illusoir is.
Verder voert eiser aan dat niet begrijpelijk is waarom de WOZ-waarde van zijn woning wel is verlaagd met € 50.000,-. Eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig handelt door af te gaan op het SAOZ rapport, nu de rapporteur eerder al heeft gerapporteerd over planschade bij andere woningen in de straat.
Eiser voert tot slot aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door ten onrechte hangende bezwaar geen verweerschrift in te dienen bij de adviescommissie.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze laatstgenoemde grond geen doel treffen. Het bestuursprocesrecht voorziet niet in de plicht voor een verwerende partij om schriftelijk standpunt in te brengen in reactie op het bezwaarschrift vooruitlopende op de te nemen beslissing op bezwaar.
Toetsingskader indien het oude planologische regiem een niet uitgewerkt bestemmingsplan betreft
Met verweerder oordeelt de rechtbank dat in het geval van een niet uitgewerkt bestemmingsplan (als oud planologisch regiem) uitgegaan dient te worden van de bebouwingsmogelijkheden met invulling op grond van de uitwerkingsregels. De aangevoerde strijd met het fair play beginsel of het vertrouwensbeginsel kan daaraan niet afdoen. De primaire beroepsgrond van eisers treft dan ook geen doel. De rechtbank zal daarom de door eiser ingebrachte taxatie - nu die is opgesteld in de veronderstelling dat de primaire beroepsgrond slaagt - niet in de beoordeling betrekken.
Bebouwingsmogelijkheden volgens het bestemmingsplan
In het voornoemde SAOZ-advies is op blz 14. het volgende gesteld omtrent de bebouwingsmogelijkheden:
"Gelet op de formulering van de toepasselijke bepalingen van het bestemmingsplan "Kern Noordwijk-Binnen" mag het gebied voor zover gelegen binnen Zone A volledig worden bebouwd met bebouwing ten dienste van een verzorgingstehuis voor bejaarden. Daarbij mag 5% (ca. 370 m2) bebouwd worden met bebouwing in 6 bouwlagen met daarboven een kap, 25% (ca 1847 m2) met bebouwing in 4 bouwlagen met een kap en het overige deel met bebouwing tot drie bouwlagen met een kap. Dit gebied ligt direct ten noordoosten van het object.
Op de gronden buiten Zone A, bestaat de mogelijkheid om, gelet op de oppervlakte daarvan, maximaal 30 woningen op te richten. Daarvan dienen 9 woningen eengezinswoningen te betreffen, mogen 6 woningen worden vervat in een gebouw in 6 bouwlagen met een kap en mogen 15 woningen worden opgenomen in een gebouw met 4 bouwlagen met kap, eventueel op een onderbouw. (...) Deze bebouwing kan tot op korte afstand van het perceel van eisers worden gesitueerd en een geheel vormen met de bebouwing op de gronden gelegen binnen Zone A."
Anders dan eiser acht de rechtbank de vorenstaand weergegeven en door verweerder in navolging van de SAOZ vastgestelde volledige bebouwingsmogelijkheid op de gronden van zonegrens A niet onjuist. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Kern Noordwijk Binnen", en voor een gedeelte van de gronden het uitwerkingsplan "Vreewijk". Het betrokken perceel heeft de bestemmingen "Woondoeleinden, klasse D en verzorgingstehuis met bijbehorende voorzieningen" en ter plaatse van de te slopen aanleunwoningen nabij de Hekelhof de bestemming "Meergezinshuizen voor bejaarden in twee lagen (MBJ2)". Op de plankaart ligt in de bestemming "Woondoeleinden, klasse D en verzorgingstehuis met bijbehorende voorzieningen" een gebied aangeduid als "zonegrens A".
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de vigerende planvoorschriften mag in afwijking van het bepaalde in het eerste lid van die bepaling - welke bepaling grenzen stelt aan de omvang van de bebouwing voor een gebied buiten zonegrens A - binnen zonegrens A een verzorgingstehuis voor bejaarden met bijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd met dien verstande, dat ten hoogste 25% van deze gronden mag worden bebouwd in maximaal vier lagen en ten hoogste 5% in maximaal zes lagen. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit dit voorschrift niet af te leiden dat bedoeld is de maximale bebouwing in zonegrens A te bepalen op de genoemde 25% en 5% tezamen, zoals eiser betoogt. Met verweerder houdt de rechtbank het erop dat de genoemde 25% en 5% slechts zien op de bouwhoogte zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat buiten die gebieden geen bebouwing is toegestaan.
Volgens eiser is er recht achter de woning - waar de gesloopte tweelaagse aanleunwoningen aan de Heilige Geeststraat lagen - geen 6 bouwlagen mogelijk op grond van het vigerende plan. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) van 23 mei 2007, LJN: BA5495, waarin in rechtsoverweging 2.2 is overwogen dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Meergezinshuizen voor bejaarden in twee lagen".
De rechtbank wijst erop dat in deze uitspraak, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde over de rechtmatigheid van de thans aan de orde zijnde vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, in rechtsoverweging 2.11.1 is overwogen dat de hoogte van de nieuwbouw aan de zijde van de woningen van eiser en zijn buren reeds was toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan. De overweging die eiser aanhaalt betreft de bestemming bij gesloopte aanleunwoningen aan de Hekelhof.
Als tweede argument bij de stelling dat achter zij woning geen 6 bouwlagen realiseerbaar zijn onder de werking van het vigerende bestemmingsplan verwijst eiser naar het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder b, onder sub d, van de planvoorschriften. Eiser wijst erop dat in die bepaling is vermeld dat indien de uitwerking plaatsvindt naar aanleiding van een bouwaanvraag voor bepaalde panden, de uitwerking slechts zal worden gegeven in samenhang met de omliggende percelen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in hetgeen eiser aanvoert geen steun worden gevonden voor het oordeel dat thans bedoelde samenhang ontbreekt. Overigens stelt de rechtbank vast dat de gerealiseerde bouw recht achter eisers woning (buiten zonegrens A) niet bestaat uit 6 bouwlagen, maar uit 4 bouwlagen.
Eiser heeft voorts in dit verband meer subsidiair gesteld dat verweerder ten onrechte een bebouwing van 6 bouwlagen vlak achter de perceelsgrens van zijn woning niet illusoir heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat een dergelijke bebouwing in de directe nabijheid van de historische kern van Noordwijk uitgesloten moet worden geacht, zeker nu recent gerealiseerde bouwwerken in de directe omgeving zich beperken tot 3 woonlagen, dan wel 3 woonlagen met een terugliggende 4e bouwlaag.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in dat betoog geen grond worden gevonden voor het oordeel dat realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. De rechtbank ziet daarom daarin geen aanleiding om te oordelen dat niet van de maximale mogelijkheid van het planologische regime dient te worden uitgegaan.
De subsidiaire en meer subsidiaire beroepsgrond treft daarom eveneens geen doel.
De overige beroepsgronden
Het betoog van eiser dat het besluit onrechtmatig is omdat de waarde van zijn woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken een daling heeft laten zien kan geen doel treffen omdat het kader waarin die waardebepaling plaatsvindt niet gelijk is aan het in het onderhavige geschil aan de orde zijnde beoordelingskader.
De rechtbank ziet ook in wat overigens is aangevoerd geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A. Dirks, mr. H.P.M. Meskers en mr. G.S.A. Dijkstra, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.