ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0771

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/18194
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen nieuw terugkeerbesluit nodig bij volgende inbewaringstelling van vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die van Soedanese nationaliteit is. Eiser was op 25 mei 2011 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder, op 10 december 2010, een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit bleek dat hij op de hoogte was van zijn verplichting om Nederland te verlaten. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe terugkeerbesluit nodig was voor de inbewaringstelling, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarden van het eerdere besluit en niet had aangetoond dat hij Nederland had verlaten.

Eiser had beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel, waarbij hij aanvoerde dat verweerder ten onrechte geen lichter middel had toegepast dan bewaring. De rechtbank overwoog dat ingevolge de Terugkeerrichtlijn een vreemdeling alleen in bewaring kan worden gesteld als er een terugkeerprocedure loopt. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitreiking van het terugkeerbesluit voldeed aan deze vereiste. Eiser had geen nieuwe argumenten aangedragen die de noodzaak van een nieuw besluit zouden rechtvaardigen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in overeenstemming was met de wet en dat deze maatregel gerechtvaardigd was na afweging van alle betrokken belangen. Eiser had de gronden voor de maatregel niet betwist en de rechtbank vond geen aanleiding om af te wijken van de beslissing van verweerder om geen lichter middel toe te passen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/18194
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1965, van (gestelde) Soedanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 25 mei 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 28 mei 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 7 juni 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig
P.J. Kuiper als tolk in de Engelse taal.
Overwegingen
1.1 Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel dan bewaring heeft opgelegd. Het proces-verbaal van bevindingen van 25 mei 2011 is slechts een opsomming van feiten en geen afweging waarom geen lichter middel kan worden toegepast. Verder is aan eiser geen terugkeerbesluit uitgereikt, omdat hij vorig jaar al een terugkeerbesluit heeft gekregen. Eiser meent dat aan hem bij de oplegging van de bewaring een nieuw terugkeerbesluit had moeten worden uitgereikt, zodat duidelijk is dat er op dit moment argumenten zijn waarom eiser Nederland dient te verlaten. Een gedateerd besluit voldoet daar niet aan. Eiser verwijst naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat er bij ongewenstverklaring ook nog een terugkeerbesluit moet worden uitgereikt.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht geen lichter middel is toegepast gelet op de, door eiser niet betwiste, aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Eiser heeft geen identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, heeft geen vaste woon- en verblijfplaats, heeft zich niet gemeld bij de korpschef, heeft zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn en wordt verdacht van een misdrijf. Eiser is eerder in bewaring gesteld en heeft toen al de aanzegging gekregen Nederland te verlaten. Verder lijkt er tijdens het vertrekgesprek van 30 mei 2011 sprake te zijn van frustratie, gelet op eisers vage verhaal met betrekking tot zijn gestelde naamswijziging. Het lijkt erop dat eiser niet uit Soedan afkomstig is maar uit Ghana. Verder is aan eiser in december 2010 al een terugkeerbesluit uitgereikt. Eiser wist dus al dat hij Nederland moest verlaten. Van Afdelingsjurisprudentie dat bij ongewenstverklaring ook een terugkeerbesluit genomen zou moeten worden is verweerder niets bekend. Er loopt wel een zaak bij de Afdeling over de vraag of bij terugkomst van een ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland een nieuw terugkeerbesluit moet worden genomen, maar die situatie is in het onderhavige beroep niet aan de orde.
2.1 De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, een vreemdeling enkel in bewaring gesteld kan worden indien jegens hem of haar een terugkeerprocedure loopt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 21 maart 2011 (LJN: BP9280), vangt een terugkeerprocedure in de regel aan met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit.
2.2 De rechtbank stelt vast dat aan eiser op 10 december 2010 een terugkeerbesluit is uitgereikt, waarmee is voldaan aan het vereiste dat jegens eiser een terugkeerprocedure is gestart. Nu eiser ervan op de hoogte was dat hij Nederland moet verlaten en niet is gebleken dat eiser daaraan gevolg heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat op verweerder niet de verplichting rust om voorafgaand aan de onderhavige inbewaringstelling aan eiser opnieuw een terugkeerbesluit, dat er immers op gericht is duidelijk te maken dat iemand het land moet verlaten, uit te vaardigen.
3. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het toepassen van een lichter middel. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011 (201100194/1/V3) dient de rechtbank enige terughoudendheid in acht te nemen bij de beoordeling of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Nu eiser de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet heeft betwist en niet nader heeft onderbouwd waarom een lichter middel geïndiceerd zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt afgezien van het toepassen van een lichter middel.
4. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
5. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van
M.M.J. Mooijer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2011.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MM
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.