ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0767

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/8953 WMO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening voor rolstoelafhankelijke [C]

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [A] en [B], als wettelijk vertegenwoordigers van [C], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto voor [C], die lijdt aan het syndroom van Rett en daardoor rolstoelafhankelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente aan eisers per 1 april 2010 een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoel- of ligtaxi heeft toegekend, maar de aanvraag voor een bruikleenauto is afgewezen op basis van het ontbreken van medische noodzaak.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en beroep ingesteld. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelt dat de gemeente de verschillende vervoersbehoeften van [C] adequaat in kaart heeft gebracht en voldoende heeft gecompenseerd. De rechtbank heeft daarbij het medisch advies van de GGD in aanmerking genomen, waaruit blijkt dat er geen noodzaak is voor een eigen aangepaste auto, maar dat [C] gebruik kan maken van de rolstoeltaxi.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gemeente op juiste gronden de aanvraag voor een bruikleenauto heeft afgewezen en dat de aan eisers toegekende vergoeding voor het gebruik van de rolstoeltaxi adequaat is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/8953 WMO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[A] en [B], wonende te [plaats], als wettelijk vertegenwoordigers van [C], eisers,
gemachtigde mr. L. van den Buijs
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij afzonderlijke besluiten van 26 april 2010 heeft verweerder meegedeeld dat aan eisers per 1 april 2010 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoel- of ligtaxi wordt toegekend, dat de aan hen toegekende maximale vergoeding van de gebruikskosten van de eigen auto per 1 april 2010 wordt beëindigd en dat hun aanvraag voor een bruikleenauto is afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 17 december 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 14 april 2011 ter zitting behandeld.
Eisers zijn tezamen met [C] in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde eisers in de gelegenheid te stellen uit te zoeken of vervoer naar het ziekenhuis vergoed wordt door de zorgverzekeraar.
Bij brief van 28 april 2011 hebben eisers de gegevens overgelegd. Verweerder heeft hier een reactie op gegeven.
Na ontvangst van de gegeven toestemming ingevolge artikel 8:57 van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
II OVERWEGINGEN
[C], geboren op [datum] 2002, heeft het syndroom van Rett en is verstandelijk en lichamelijk beperkt. Als gevolg hiervan kan zij zich niet zelfstandig voortbewegen, zij is rolstoelafhankelijk. Voorts heeft zij frequent toevallen. Voorheen werd [C] vervoerd in de auto van haar ouders. Omdat zij groter en zwaarder is geworden lukt dit niet meer.
Eisers hebben op 26 maart 2010 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto.
Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat voor de gevraagde voorziening geen medische noodzaak bestaat. [C] wordt in staat geacht gebruik te kunnen maken van de individuele vervoersvoorziening in de vorm van een rolstoeltaxi of ligtaxi.
Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben in beroep aangevoerd dat een rolstoeltaxi of ligtaxi geen adequate voorziening is. Vanwege epilepsieaanvallen en incontinentie komt het regelmatig voor dat er tijdens een rit gestopt moet worden om medicatie toe te dienen of [C] te verschonen. Na een aanval mag [C] niet gelijk vervoerd worden. De tijd en ruimte die [C] nodig heeft om bij te komen van een aanval en ook de tijd die nodig is voor het verschonen, bemoeilijkt het gebruik van een rolstoeltaxi.
Voorts kan [C] moeilijk met veranderingen omgaan. Vanwege de wisselingen van chauffeurs is een rolstoeltaxi geen adequate oplossing. Bovendien zijn de taxi's niet betrouwbaar in hun vervoerstijden, waardoor [C] lang moet wachten en te laat op haar afspraken komt. Ook is het door een rolstoeltaxi niet mogelijk om als gezin samen te reizen.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel, medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Artikel 2, eerste lid van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (hierna: Verordening) bepaalt dat een voorziening ter compensatie van beperkingen kan worden verstrekt als deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op te heffen of te verminderen.
Artikel 42, tweede lid van de Verordening bepaalt dat als de persoon met beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer, hij in aanmerking kan komen voor een andere vervoersvoorziening zoals genoemd in artikel 43 onder b tot en met n.
Artikel 42, vierde lid van de Verordening bepaalt dat een al dan niet aangepaste auto alleen wordt verstrekt als de beperking bij het zich lokaal verplaatsen niet door middel van een andere vervoersvoorziening kan worden opgelost.
Artikel 56 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 4 van de Wmo voor verweerder een compensatieverplichting is opgenomen. Dat artikel verplicht verweerder volgens de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), gelet op onder meer zijn uitspraak van 28 oktober 2009 (LJN: BK2502), aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop verweerders compensatieplicht gericht moet zijn. Het is aan de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders (verweerder) om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. Hoewel de bestuursrechter de door de gemeenteraad en verweerder gemaakte keuzen in beginsel dient te respecteren, laat dit verweerders rechtsplicht onverlet om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Verweerder dient dus maatwerk te leveren, hetgeen kan betekenen dat algemene keuzen die bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo zijn gemaakt, in een individueel geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
Naar aanleiding van de aanvraag van eisers heeft verweerder medisch advies gevraagd aan de GGD. Adviserend geneeskundige Passchier heeft de beschikbare medische informatie betrokken bij zijn oordeelsvorming en in zijn rapportage van 27 september 2010 geconcludeerd dat medisch gezien er een noodzaak is voor individueel rolstoeltaxi vervoer voor het verplaatsen in de regio met adequate begeleiding. Er bestaat geen contra-indicatie voor dit gebruik. Andere, ook medisch adequate vervoersoplossingen, als een eigen aangepaste auto of aangepaste bruikleenauto, die van uit oogpunt van de totale vervoersbehoefte (deels vallende buiten de WMO) van de familie begrijpelijk gewenst worden, zouden kunnen worden ingezet doch deze afweging is niet van medische aard.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit advies zorgvuldig tot stand gekomen. De GGD- arts heeft gesproken met de moeder van [C] en heeft [C] thuis bezocht. Voorts heeft deze arts de beschikbare medische informatie van de kinderneuroloog, de huisarts en de informatie van de Stichting Mee betrokken bij zijn oordeelsvorming. Gelet op het voorgaande mocht verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit baseren op het advies van de GGD.
Eisers hebben in beroep nadere informatie overgelegd ter onderbouwing van hun betoog dat de toegekende vervoersvoorziening niet adequaat is. Zo schrijft de aan school verbonden maatschappelijk werkster in haar brief van 18 maart 2010 dat [C] soms op school ziek wordt en zij dan moet worden opgehaald. Gezien haar kwetsbaarheid is het dan van belang dat zij snel naar huis kan en niet op een taxibus hoeft te wachten. Uit het gespreksverslag van het tussen de GGD-arts en de kinderneuroloog op 10 september 2010 gehouden gesprek volgt dat medisch gezien er geen noodzaak bestaat voor een eigen aangepast vervoersmiddel in de vorm van een bruikleenauto. Wel zou door het toekennen van een bruikleenauto het leven van de moeder en het organiseren van allerlei vervoersbehoeften eenvoudiger worden.
Kinderneuroloog Snoek schrijft vervolgens in haar brief van 7 april 2011 dat zij de aanvraag voor een bruikleenauto ondersteund op voornamelijk empatische gronden.
Ter zitting hebben eisers benadrukt dat verweerder niet heeft onderzocht of [C] met de rolstoeltaxi binnen anderhalfuur na een epileptische aanval in het ziekenhuis aanwezig kan zijn. Voorts hebben eisers betoogd dat het aan haar toegekende budget ontoereikend is gelet op de vervoersbehoefte.
De rechtbank stelt vast dat de vervoersbehoefte van [C] bestaat uit:
1. het viermaal per week naar school gaan;
2. reguliere afspraken in het ziekenhuis;
3. in geval van spoed met de ambulance naar het ziekenhuis;
4. vervoer naar het ziekenhuis na een epileptische aanval.
[C] gaat blijkens de gedingstukken vier dagen in de week naar school. Zij wordt gehaald en gebracht met aangepast vervoer. Als zij onverhoopt eerder van school moet worden gehaald kan zij gebruik maken van de rolstoeltaxi.
Uit de overgelegde informatie van 28 april 2011 volgt dat [C] via haar zorgverzekeraar Azivo gebruik kan maken van vervoer naar en van het ziekenhuis tussen 07:00 en 22:00 met de vervoerder Het Witte Kruis Zorg B.V. Het aantal ritten per jaar is niet aan een maximum verbonden. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de vervoersbehoefte ten aanzien van de reguliere afspraken in het ziekenhuis en het vervoer naar het ziekenhuis na een epileptische aanval geregeld. [C] kan immers, indien zij buiten de uren naar het ziekenhuis moet, gebruik maken van de aan haar verstrekte vervoersvoorziening of indien er sprake is van spoed, vervoerd worden met de ambulance.
Het standpunt van eisers dat met een rolstoeltaxi de wachttijden te lang zijn is niet onderbouwd. Voorts heeft verweerder naar aanleiding van de stelling van eisers dat een rolstoeltaxi niet wacht als [C] een epileptische aanval heeft gehad, contact opgenomen met de vervoerder. Deze heeft toegelicht dat als de medische situatie van een cliënt bekend is hiermee rekening wordt gehouden. Wachten tot [C] weer vervoerd mag worden is dus mogelijk. De rechtbank heeft uit de gedingstukken afgeleid dat aan [C] een individuele vervoersvoorziening is toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer. Hiermee kan het vervoer op [C]'s individuele behoeften worden afgestemd. Door deze vorm van vervoer toe te kennen is geen sprake van gecombineerde ritten waardoor er geen vertraging in ritten hoeft op te treden.
De stelling dat [C] zeer frequent epileptische aanvallen heeft, hebben eiseres niet onderbouwd met medische informatie. Bovendien geeft de behandelend kinderneuroloog mevrouw Snoek in haar brief van 7 april 2011 aan dat zij hiermee niet bekend is.
Eisers hebben voorts meegedeeld dat de toegekende vergoeding voor het gebruik van de rolstoeltaxi te laag is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, met toepassing van de hardheidsclausule, het maximale bedrag is toegekend.
Ten aanzien van de grief dat het gezin nu niet meer gezamenlijk kan reizen overweegt de rechtbank dat verweerder alleen de vervoersbehoefte van [C] dient te compenseren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verschillende vervoersbehoeften adequaat in kaart gebracht en in voldoende mate gecompenseerd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op juiste gronden de aanvraag voor een bruikleenauto afgewezen, de aan eisers toegekende maximale vergoeding van de gebruikskosten van de eigen auto beëindigd en aan eisers een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoel- of ligtaxi toegekend.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A. Dirks, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.