Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/8182
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1963, van Italiaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.F. Huising, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38) beëindigd. Tevens heeft verweerder eiser bij dit besluit ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van
2 december 2009. Nadat eiser hiertegen beroep had ingesteld heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Vervolgens heeft eiser het beroep ingetrokken. Bij nieuw besluit van
25 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep is bij uitspraak van 24 december 2010 gegrond verklaard. Aan verweerder is in die uitspraak de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van
9 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar andermaal ongegrond verklaard. Op 9 maart 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2011. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie, gemotiveerd betoogd dat zijn strafrechtelijke veroordelingen niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Hij stelt dat slechts sprake is van een veelvoud van kleine feiten en dat deze geen basis mogen vormen voor de door verweerder getroffen maatregel van ongewenstverklaring. Hij wijst in dit verband op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 4 oktober 2007 in de zaak Polat (LJN: BC0057). Ook wijst eiser er op dat hij niet langer drugsverslaafd is. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de criteria betreffende de aard van de begane strafbare feiten, de frequentie ervan en de schade.
1. Niet in geschil is dat eiser van Italiaanse nationaliteit is, zodat hij onderdaan is van een lidstaat en derhalve burger van de Europese Unie. Op eiser zijn van toepassing artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG, artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2. Op grond van deze bepalingen kan eiser ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Hierbij geldt dat de door verweerder genomen maatregel van ongewenstverklaring in overeenstemming moet zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend mag zijn gebaseerd op het gedrag van eiser. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregel. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormen.
3. Voornoemd wettelijk kader brengt met zich mee dat ter toetsing voorligt of het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt.
4. Eiser is tussen 19 november 1993 en 10 maart 2009 41 maal veroordeeld voor met name winkeldiefstallen en het in Nederland verblijven als ongewenst verklaarde vreemdeling, tot straffen van enkele dagen tot zes maanden. Bij uitspraak van 24 juni 2010 is eiser veroordeeld tot voortzetting van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD).
5.1 Naar het oordeel van de rechtbank is de bedreiging werkelijk en voldoende actueel, nu eiser nog in 2009 en 2010 is veroordeeld en er bovendien grond is aan te nemen dat van recidivegevaar sprake is. Door eiser zijn geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de actuele bedreiging is verdwenen of verminderd. In dat verband is relevant dat eiser op 2 februari 2011 tijdens het gehoor door een ambtelijke commissie heeft verklaard dat hij al drie jaar niet meer verslaafd is, maar dat uit het uittreksel van zijn justitiële documentatie blijkt dat hij in die periode nog een aantal maal is veroordeeld. Ook na ontslag uit de ISD-maatregel is eiser andermaal veroordeeld. De tijd die is verstreken sinds de laatste veroordeling van eiser is dermate kort, dat dit geen reden is hierover anders te oordelen.
5.2 De rechtbank oordeelt voorts dat sprake is van een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
5.3 Het belang gevrijwaard te blijven van criminaliteit kan als een fundamenteel belang van de samenleving worden beschouwd. Niet in geschil is dat de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld persoonlijke gedragingen van eiser betreffen. Hoewel het bestaan van één of meerdere strafrechtelijke veroordeling(en) op zichzelf geen motivering van de maatregel tot ongewenst verklaring vormt, is in het geval van eiser sprake van een bijzonder groot aantal strafbare feiten die hij heeft gepleegd gedurende een zeer lange periode. De rechtbank overweegt voorts dat zelfs de zware maatregel van ISD eiser er niet van heeft weerhouden andermaal een strafbaar feit te plegen, hetgeen aannemelijk maakt dat de kans van herhaling van het strafbare gedrag aanwezig is.
5.4 De omstandigheid dat de veroordelingen van eiser, met uitzondering van enkele drugs- en geweldsdelicten van geruime tijd terug, alle relatief kleine vergrijpen betreffen, staat de conclusie dat van een voldoende ernstige bedreiging sprake is, niet in de weg. De rechtbank vindt hiervoor steun in het door eiser aangehaalde arrest van het HvJEG in de zaak Polat (LJN: BC0057). Hierin is, anders dan eiser kennelijk meent, overwogen dat een aantal kleinere veroordelingen die op zichzelf beschouwd niet voldoende zijn om een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving te vormen, een maatregel tot uitzetting onder omstandigheden kunnen rechtvaardigen.
5.5 Het voorgaande in aanmerking genomen, is de rechtbank tevens van oordeel dat de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft tijdens het gehoor van 2 februari 2011 verklaard dat hij 20 jaar in Nederland is. Gelet op de datum van de eerste veroordeling, op 19 november 1993, betekent dit dat eiser in die 20 jaar, met slechts uitzonderingen in 1996 en 1997, aanhoudend misdrijven heeft begaan en een aanzienlijke periode van die 20 jaar in detentie heeft doorgebracht (meer dan vijf jaren).
Gesteld noch gebleken is dat eisers leeftijd of zijn gezondheidstoestand hem binden aan Nederland. Zijn familie woont in Italië. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij in Nederland een sociaal vangnet heeft en financiële steun van vrienden, maar heeft dit niet geconcretiseerd. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser als verklaring voor het delict dat hij kort na zijn ontslag uit de ISD pleegde, heeft verklaard dat er bij zijn vrijlating geen voorzieningen waren en dat het dan lastig is om buiten te zijn. Dit duidt niet op beschikbare steun van vrienden. Gesteld noch gebleken is dat eiser werk heeft in Nederland of dat hij anderszins sterk geïntegreerd is in Nederland.
5.6 Gezien de vorige overwegingen en gezien artikel 27, eerste en tweede lid van Richtlijn 2004/38 in samenhang met artikel 8.22, eerste lid, Vb 2000 heeft verweerder eiser ongewenstverklaring kunnen verklaren en het verblijfsrecht van eiser kunnen beëindigen.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/8182,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.