Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/5564 (beroep) en
AWB 11/5567 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1974, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser/verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. D. Gahar, advocaat te Amsterdam-Zuidoost
de minister voor Immigratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 9 november 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 augustus 2010 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 januari 2011 ongegrond verklaard.
Op 16 februari 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank/voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. In het bestreden besluit heeft verweerder daartoe het volgende overwogen. Eiser en referente hebben niet reeds buiten Nederland een gezamenlijke huishouding gevoerd en voeren pas recentelijk in Nederland een gezamenlijke huishouding. Dit is onvoldoende om het duurzame karakter van de relatie aan te nemen, omdat niet door middel van een inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) is aangetoond dat reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding is gevoerd, als bedoeld in paragraaf B10/1.7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Daarenboven heeft eiser evenmin aangetoond dat sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8:7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. De door eiser overgelegde relatieverklaring en verklaringen van vrienden en kennissen worden niet aangemerkt als objectief verifieerbare bescheiden en tonen niet afdoende aan dat er sprake is van een duurzame relatie. De overgelegde foto’s nopen volgens verweerder niet tot een ander oordeel nu hieruit niet kan worden opgemaakt dat er sprake is van een bestendige en dus duurzame relatie, nu deze foto’s alleen een momentopname weergeven. Er is geen strijd met de Richtlijn 2004/38/EG van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn), nu de Richtlijn geen nadere invulling geeft van het begrip “duurzame relatie”, zodat het verweerder vrij staat een nadere verduidelijking van dit begrip te geven, hetgeen hij ook in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2009/1, dat is neergelegd in paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000, heeft gedaan. Verder is geen sprake van schending van het discriminatieverbod, aangezien de toepasselijke regelgeving geldt voor alle EU onderdanen hier te lande die hun buitenlandse partner naar Nederland willen laten komen.
2. Eiser heeft zich - zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd. Nergens in de Vc 2000 staat dat voor het aannemen van een duurzame relatie is vereist dat door middel van een inschrijving in de GBA aangetoond moet worden dat sprake is van een gezamenlijk huishouden gedurende een termijn van zes maanden. Het stellen van deze eis is in strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en verordeningen, omdat het vrije verkeer van
EU-onderdanen in geval van partnerrelatie met partners in Nederland wordt belemmerd. Daarnaast is deze eis discriminatoir, omdat aan partners van vreemdelingen niet zijnde gemeenschapsonderdanen en niet zijnde onderdanen uit IJsland, Noorwegen, Liechtenstein en Zwitserland in het kader van een mvv-aanvraag en de daarop volgende aanvraag van een verblijfsvergunning de zes maanden-eis niet wordt gesteld. Er is sprake van een beschermingswaardige relatie in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot heeft eiser aangevoerd dat zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, nu uit het bezwaarschrift niet aanstonds blijkt dat zijn bezwaren ongegrond zijn. Gelet hierop heeft verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren op een hoorzitting toe te lichten.
Wet- en regelgevend kader
3.1. Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is paragraaf 2, afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
3.2. Op grond van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 - voor zover van belang - is afdeling 2, paragraaf 2, van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
3.3. Volgens paragraaf B10/5 van de Vc 2000 is de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een (duurzame) relatie.
3.4. Volgens paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000 wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER-onderdaan of onderdaan van Zwitserland die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gemeenschappelijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is of is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd.
4.1. Niet in geschil is dat de partner van eiser, [referente] (referente), de Duitse nationaliteit heeft en dat zij dus een vreemdeling is als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000.
4.2. De rechtbank begrijpt het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in paragraaf B10/5.1, gelezen in samenhang gelezen met paragraaf B10/1.7 en paragraaf B2/4.9, van de Vc 2000 als volgt. Om aannemelijk te maken dat sprake is van en duurzame relatie dienen de burger van de Unie en zijn ongehuwde partner aan te tonen dat zij al zes maanden een gemeenschappelijke huishouding, oftewel samenwonen. Om dat aan te tonen wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd.
4.3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het verlangen van een
GBA-inschrijving voor de duur van zes maanden in strijd is met de Richtlijn. Immers, het beleid biedt de ruimte om ook op andere wijze aan te tonen dat sprake is van een duurzame relatie. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser ook anderszins niet heeft aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie en dat bij de beoordeling de door eiser overgelegde relatieverklaring, verklaringen van vrienden en kennissen en foto’s is betrokken. Voor zover eiser betoogt dat het vereiste dat met deugdelijk bewijs dient te worden aangetoond dat reeds gedurende zes maanden een gemeenschappelijk huishouding wordt gevoerd in strijd is met het discriminatieverbod zoals onder meer is neergelegd in artikel 12 van het EG-verdrag, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van dit verdrag verbiedt, kan dit evenmin worden gevolgd. Eisers betoog gaat uit van een gelijkstelling van ongelijke gevallen. Onderhavige procedure over een bewijs van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan verschilt immers naar zijn aard wezenlijk van een procedure over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, waarbij weliswaar het vereiste over de duur van de samenwoning niet gesteld wordt, maar waarbij andere vereisten worden gesteld zoals het mvv-vereiste. Gelet hierop is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, louter op basis van een verschil in nationaliteit. Van discriminatie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
5. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM oordeelt de rechtbank als volgt. Onderhavige aanvraag betreft een aanvraag om verlening van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. De vraag of artikel 8 van het EVRM noopt tot vergunning verlening ligt daarmee in onderhavige procedure niet voor. Om deze reden faalt de beroepsgrond. Het staat eiser vrij een reguliere aanvraag op basis van artikel 8 van het EVRM in te dienen.
6. Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen. De rechtbank volgt eiser in dat standpunt. Gelet op de door eiser overgelegde stukken, namelijk de relatieverklaring, de verklaringen van bekenden, het bewijs van bekendmaking van eiser bij de GBA dat is afgegeven op 16 juni 2010 en waaruit blijkt dat het adres van eiser op dat moment [A-straat nr] te [woonplaats] was en ter zitting is gebleken dat dit hetzelfde adres is waar hij en referente later zijn ingeschreven in de GBA, is de rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd tot kennelijke ongegrondheid van het bezwaar.
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 304,-- vergoedt.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/5564,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/35567,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,-- (zegge: dertienhonderd en elf euro), te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 304,-- (zegge: driehonderdvier euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AEM
Coll.: JK
D: C
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.