ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0696

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/09595
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tarief leges gezinshereniging en de billijkheid van kosten in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de leges voor een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. Eiser, een Ghanese nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen het legestarief van € 830,-- dat door de minister voor Immigratie en Asiel was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat het legestarief onevenredig hoog was in verhouding tot de werkelijke kostprijs van de behandeling van de aanvraag. De rechtbank baseerde haar oordeel op de daling van de kostendekkendheid van de behandeling van aanvragen om verblijfsvergunningen, die volgens de Algemene Rekenkamer was gedaald van 69% naar 37,4%. De rechtbank vond het billijk dat ook indirecte kosten in de kostprijsberekening werden meegenomen. Eiser had onvoldoende onderbouwd dat de kosten voor verbetering van doelmatigheid en gratis verstrekte adviezen een significant verschil zouden maken voor de uiteindelijke tariefvaststelling. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van leges in het kader van gezinshereniging en de toepassing van EU-recht en internationale verdragen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/09595
V-nr.: [V-nr]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1991, van Ghanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: P.A. van Eerden
en:
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 27 november 2008 tot vrijstelling van de reeds betaalde leges behorende bij een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 maart 2009 ongegrond verklaard. Op 18 maart 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door
mr. M.H. Belevska. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 28 september 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft de gevraagde informatie bij faxbericht van 28 oktober 2010 verstrekt. Eiser heeft bij faxbericht van 4 november 2010 een reactie hierop ingediend.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op 30 maart 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.D. Gunster. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Het beroep van eiser is gericht tegen de hoogte van de leges die zijn geheven in het kader van zijn aanvraag om een mvv voor gezinshereniging bij zijn moeder [referente] (hierna: referente), die de Nederlandse en de Ghanese nationaliteit heeft. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoe het legesbedrag van € 830,-- zich verhoudt tot verplichtingen die voortvloeien uit het EU-recht en internationale verdragen en of het bedrag billijk is ten opzichte van de kostprijs. Ten slotte is in geschil of eiser bij de betaling voor deze aanvraag moet worden gecompenseerd omdat hij stelt door toedoen van verweerder een hoger bedrag te hebben moeten betalen en of er in de onderhavige procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten aanzien van de toepasselijkheid van het EU-recht
2.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging is deze richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van burgers van de Unie.
2.2. Nu referente ten tijde van de aanvraag de Nederlandse nationaliteit had, is de Gezinsherenigingsrichtlijn niet op de onderhavige zaak van toepassing. Ingevolge vaste jurisprudentie maakt de omstandigheid dat referente daarnaast de nationaliteit van een niet EU-lidstaat, te weten de Ghanese, bezit dit niet anders (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 maart 2006, LJN: AW1795).
3.1. Eiser heeft voorts aangevoerd dat in andere lidstaten van de EU lagere bedragen worden geheven of vrijstelling van leges wordt verleend voor aanvragen om gezinshereniging. Verweerder stelt voorts ten onrechte dat hij niet de inherente of discretionaire bevoegdheid heeft om de leges te matigen of op nihil te stellen, aldus eiser.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de vraag of andere EU-lidstaten lagere legesbedragen heffen in deze procedure niet relevant. De aan de onderhavige aanvraag verbonden legeskosten betreft immers een puur interne aangelegenheid zonder raakvlak met het EU-recht. De stelling dat verweerder de bevoegdheid heeft om onder omstandigheden het bedrag te matigen of op nihil te stellen, kan voorts reeds om die reden niet leiden tot de conclusie dat de hoogte van het legesbedrag in strijd is met gemeenschapsrechtelijke verplichtingen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.1. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat met de hogere tariefstelling bij familieleden van burgers van de Unie die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer van personen binnen de EU een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt en dat dit onderscheid gelet op het arrest Zambrano van 8 maart 2011 (LJN: BP9130) niet langer is toegestaan.
4.2. De rechtbank stelt vast dat het arrest Zambrano ziet op het effectieve genot dat kinderen van jonge leeftijd, wier ouders beide derdelander zijn, moeten kunnen ontlenen aan hun status als burger van Unie. Nu eiser niet nader heeft onderbouwd waarom dit arrest relevant is voor de vraag naar de rechtmatigheid van de hoogte van de leges, faalt deze beroepsgrond.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM
5.1. Ingevolge artikel 8 van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2. Ingevolge artikel 3.34f van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000 is in afwijking van artikel 3.34 van het VV 2000 de vreemdeling geen leges verschuldigd ter zake van de afdoening van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, indien hij om vrijstelling van leges verzoekt, daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM én aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen.
5.3. Gesteld noch gebleken is dat het voor eiser onmogelijk was om te beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de hoogte van het legesbedrag als zodanig strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. De uitzonderingsbepaling in het VV 2000 is immers juist opgenomen om te voorkomen dat familieleden het uit het verdrag voortvloeiende recht op gezins- en familieleven wegens gebrek aan financiële middelen niet zouden kunnen uitoefenen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
Ten aanzien van het beroep op de artikelen 3 en 10 van het IVRK
6.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) worden aanvragen van een kind of van zijn ouders om een Staat die partij is, voor gezinshereniging binnen te gaan of te verlaten, met welwillendheid, menselijkheid en spoed behandeld. De Staten die partij zijn, waarborgen voorts dat het indienen van een dergelijke aanvraag geen nadelige gevolgen heeft voor de aanvragers en hun familieleden.
6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het IVRK vormen de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de eerste overweging.
Ingevolge het tweede lid verbinden de Staten die partij zijn, zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
Ingevolge het derde lid waarborgen de Staten die partij zijn dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
6.3. Zoals de rechtbank hiervoor onder rechtsoverweging 5.3 heeft overwogen is niet gebleken dat het legesbedrag niet kon worden betaald. De rechtbank is daarom van oordeel dat, voor zover de hiervoor genoemde bepalingen al direct toepasbare normen zouden inhouden, niet is gebleken dat deze normen zijn geschonden vanwege de hoogte van het legesbedrag.
Ten aanzien van de billijkheid van het legesbedrag
7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het legesbedrag van € 830,-- billijk is. Bij het bepalen van de kostprijs is rekening gehouden met de directe en indirecte kosten, zoals overheadkosten en gebruikte kantoorbenodigdheden. In 2004 is de kostprijs voor wat betreft gezinshereniging vastgesteld op € 1.103,--. De kostendekkendheid van het product was toentertijd gemiddeld 69%, maar is volgens de brief van de Algemene Rekenkamer aan de Tweede Kamer (TK 2009-2010, 30 240, nrs. 17 en 18), in 2008 gedaald tot 37,4%. Het feit dat het tarief voor gezinshereniging hoger is gesteld dan andere producten, zoals arbeid of studie, is ook zonder specifieke cijfers daaromtrent, verklaarbaar omdat de kosten daarvoor gemiddeld hoger liggen. Vaak moeten er aktes uit de landen van herkomst worden onderzocht en moeten bij de beoordeling meer wettelijke bepalingen en verdragen worden betrokken.
7.2. Eiser heeft aangevoerd dat het bedrag onbillijk is, nu de absolute kostprijzen van zowel het (deel)product ‘mvv regulier gezinshereniging’ als de andere (deel)producten ‘regulier’ onbekend zijn. De tariefstelling is uitsluitend gebaseerd op de opportuniteit van verweerder en er bestaat dan ook geen objectieve rechtvaardiging voor de verschillende door verweerder gehanteerde legestarieven binnen het hoofdproduct regulier. Daarnaast komen niet alle kosten die volgens verweerder relevant zijn voor de kostendekkendheid voor doorbelasting aan de aanvrager in aanmerking.
7.3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het door verweerder gehanteerde legestarief voor aanvragen om gezinshereniging te hoog is in verhouding tot de kostprijs. De kostendekkendheid van de behandeling van aanvragen om verblijfsvergunningen regulier is volgens de Algemene Rekenkamer immers gedaald van 69% tot 37,4% van de daadwerkelijke kostprijs. In samenhang met de niet betwiste omstandigheid dat gemiddelde kosten voor de behandeling van aanvragen om gezinshereniging hoger zijn dan de gemiddelde kosten bij andere aanvragen regulier, zoals door verweerder is toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het tarief onevenredig zou zijn in verhouding tot de daadwerkelijke kostprijs. Voorts acht de rechtbank het in beginsel billijk dat ook de indirecte kosten bij de kostprijsberekening worden betrokken. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte kosten voor verbetering van doelmatigheid en gratis verstrekte adviezen heeft meeberekend, overweegt de rechtbank dat eiser, daargelaten of het redelijk is om deze kosten door te berekenen aan andere aanvragers, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kostenposten dermate hoog zijn dat dit een significant verschil voor de uiteindelijke tariefvaststelling zou meebrengen.
Ten aanzien van het verzoek om compensatie vanwege het procedureverleden
8.1. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in zijn geval het tarief zou moeten hanteren dat zou hebben gegolden als verweerder hem er niet ten onrechte van had weerhouden om eerder een mvv aan te vragen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat tot januari 2004 een positief advies van de IND dan wel Visadienst was vereist voordat een mvv kon worden aangevraagd en dat het indienen van de aanvraag daarenboven voor eiser bij voorbaat gedoemd was te mislukken door het destijds gevoerde refertebeleid. Bovendien is dit mede mogelijk gemaakt door onjuiste rechtsopvattingen van deze rechtbank, aldus eiser.
8.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij de stelling dat een positief advies van de IND dan wel Visadienst vereist was om een mvv-aanvraag te kunnen indienen voor onjuist houdt en dat de stelling dat eiser ná januari 2004 door het refertebeleid werd weerhouden om een aanvraag in te dienen niet leidt tot het oordeel dat een lager legesbedrag van toepassing is nu de datum van indiening van de aanvraag bepalend is voor de hoogte van het legesbedrag.
8.3. De rechtbank overweegt, wat er ook zij van de gestelde onrechtmatigheid van het door verweerder gevoerde beleid in het verleden en de gestelde onjuiste rechtsopvattingen van de rechtbank, dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de datum van de aanvraag bepalend is voor de hoogte van het verschuldigde legesbedrag. Voor zover eiser stelt als gevolg van de door hem gestelde onrechtmatigheden schade te hebben geleden, kan dat niet in het kader van de onderhavige procedure aan de orde worden gesteld.
Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn
9.1. Volgens vaste jurisprudentie moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt.
9.2. Volgens de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 4 maart 2009 (LJN: BH4667), geldt dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. Voor zaken zoals deze, acht de Afdeling in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar. In dit geval heeft de procedure van bezwaar en beroep in totaal twee jaar en vier maanden geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, zodat geen grond bestaat voor vergoeding van de schade.
Slotconclusie en proceskosten
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, en mrs. R.A. Sipkens en
A.J. Dondorp, rechters, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JV
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.