2.14. De rechtbank stelt vast dat in WBV 2010/19 is vermeld dat in Centraal- en Zuid-Somalië geen sprake is van een situatie als vermeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Een nadere onderbouwing daarvoor wordt echter in WBV 2010/19, of in WBV 2011/4, niet gegeven. Wel wordt verwezen naar het algemeen ambtsbericht Somalië. In het ambtsbericht van september 2010 is vermeld dat de veiligheidssituatie in geheel Centraal- en Zuid-Somalië onverminderd slecht was, dat aldaar gevechten plaatsvonden tussen TFG-troepen, AMISOM en aan de TFG gelieerde milities als Ahlu-Sunna w’al-Jama’a en delen van de voormalige UIC enerzijds tegen Al-Shabaab, Hizbul Islam en daaraan gelieerde milities anderzijds, die onderling ook strijd leverden en dat bij deze gevechten geregeld burgerslachtoffers vielen. Vermeld is voorts dat exacte cijfers over het aantal slachtoffers van de gevechten door de slechte veiligheidssituatie moeilijk te vergaren zijn. De slechte veiligheidssituatie is volgens het ambtsbericht ook af te lezen aan het grote aantal bevolkingsverplaatsingen dat in de verslagperiode plaatsvond. Het ambtsbericht vermeldt verder dat naar verluidt in sommige delen van Centraal- en Zuid-Somalië, die onder controle waren van Al-Shabaab, in vergelijking met bijvoorbeeld Mogadishu, relatieve rust en orde bestond, verkregen door onderdrukking van en angst bij de bevolking. Verder vermeldt het ambtsbericht dat in Centraal- en Zuid-Somalië bescherming door clans in verminderde mate mogelijk is, maar dat andere bronnen aangeven dat de veiligheidssituatie voor mensen in hun eigen clangebied ten opzichte van andere gebieden relatief goed is, mits aan een aantal voorwaarden voor clanbescherming voldaan wordt. Het ambtsbericht vermeldt ook dat in algemene zin gezegd kan worden dat in Centraal- en Zuid-Somalië een cultuur van straffeloosheid heerst, hetgeen criminaliteit in de hand werkt, dat buiten Mogadishu in Centraal- en Zuid-Somalië geen politieapparaat bestaat en dat in de verslagperiode de humanitaire omstandigheden in geheel Somalië slecht waren. Met betrekking tot de mensenrechten vermeldt het ambtsbericht dat het moeilijk is gedetailleerde informatie en cijfers over de situatie van de mensenrechten te krijgen, hetgeen, door de slechte veiligheidssituatie, met name geldt voor Centraal- en Zuid-Somalië, maar dat in algemene zin gesteld kan worden dat de mensenrechtensituatie in geheel Somalië in de verslagperiode slecht was, vooral in de gebieden onder controle van Al-Shabaab en dat de schendingen van de mensenrechten onbestraft bleven. Uit het algemeen ambtsbericht Somalië van mei 2011 blijkt niet dat de situatie in Centraal- en Zuid-Somalië sindsdien is verbeterd.
2.15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van deze informatie niet de conclusie kunnen trekken dat in Centraal- en Zuid-Somalie geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat ten aanzien van eiser voldaan is aan de in WBV 2010/18 onder a opgenomen voorwaarde. Ook de uitspraken van de ABRS waarnaar verweerder heeft verwezen rechtvaardigen die conclusie niet, reeds omdat het in de zaken die tot die uitspraken hebben geleid, anders dan in de onderhavige zaak, aan de vreemdeling - die oorspronkelijk uit Centraal- en Zuid-Somalie komt - is om aannemelijk te maken dat zich een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordeed en de vreemdeling dat in die zaken volgens de ABRS niet aannemelijk had weten te maken. Vanwege dit verschil in bewijslast gaat verweerders stelling dat voor eiser hetzelfde dient te gelden als voor personen die oorspronkelijk afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië en die menen dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat in Centraal- en Zuid-Somalië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, niet op.
2.16. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op veilige wijze toegang tot Centraal- en Zuid-Somalië kan krijgen (voorwaarde b in WBV 2010/18). Daartoe overweegt de rechtbank dat ter zitting is komen vast te staan dat zowel het vliegveld als een gedeelte van de weg naar Afgoye, waarvan eiser volgens verweerder gebruik kan maken om Centraal- en Zuid-Somalië te bereiken, vallen binnen het gebied waar - ook volgens verweerder - sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit betekent dat ervan dient te worden uitgegaan dat iedere burger, en dus ook eiser, aldaar een risico loopt op een ernstige bedreiging van het bestaan. Dat het vliegveld en genoemde weg volgens verweerder onder controle staan van TFG en/of AMISON - hetgeen eiser overigens ter zitting heeft betwist voor zover het gaat om het vliegveld - maakt het voorgaande niet anders.
2.18. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, door slechts te beoordelen of in Centraal- en Zuid-Somalië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en of een verblijf in Centraal- en Zuid-Somalië wegens de slechte humanitaire situatie in strijd is met artikel 3 van het EVRM een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de in WBV 2010/18 onder c opgenomen voorwaarde dat eiser zich in Centraal- en Zuid-Somalië kan vestigen en van hem redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij in dat deel van het land verblijft. De door verweerder voorgestane uitleg zou meebrengen dat aan de in het beleid onder c opgenomen voorwaarde geen zelfstandige betekenis toekomt, aangezien de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het EVRM reeds plaatsvindt bij de vraag of voldaan is aan de voorwaarde onder a. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet de bedoeling zijn. Daarbij verwijst de rechtbank naar de toelichting bij voorwaarde c. Daaruit blijkt onder meer dat aan deze voorwaarde niet zal zijn voldaan als de levensomstandigheden in het desbetreffende gebied zodanig zijn dat die op zichzelf al kunnen leiden tot een humanitaire noodsituatie. Voorts merkt de rechtbank in dit verband op dat verweerder in het verweerschrift van 2 februari 2011 heeft aangegeven dat bij deze voorwaarde gekeken dient te worden naar factoren die zien op een relatief veilig en humanitair verblijf. Ook dit duidt er volgens de rechtbank op dat aan deze voorwaarde een ruimere strekking toekomt dan verweerder hieraan (feitelijk) heeft toegekend.
2.19. Het voorgaande brengt mee dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een vestigingsalternatief heeft in Centraal- en Zuid-Somalië. Dit betekent tevens dat de rechtbank geen aanleiding ziet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.20. Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.311,--, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting van 9 maart 2011 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting.