ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0207

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/16996 BEPTDN/BE
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vestigingsalternatief voor Somalië en de beoordeling van asielaanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 juni 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somaliër die een verblijfsvergunning had aangevraagd op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, geboren in Mogadishu, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen door de Minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank oordeelde dat de Minister niet voldoende had aangetoond dat eiser een vestigingsalternatief had in Centraal- en Zuid-Somalië. De rechtbank stelde vast dat de Minister zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kon stellen dat eiser veilig kon terugkeren naar deze gebieden, gezien de onveilige situatie en de humanitaire omstandigheden daar. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De rechtbank oordeelde dat de Minister een nieuw besluit moest nemen op de aanvraag, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.311,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om adequaat te motiveren dat aan de voorwaarden voor een vestigingsalternatief is voldaan, vooral in het licht van de complexe situatie in Somalië.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 10/16996 BEPTDN/BE
uitspraak van de meervoudige kamer
inzake
XXXXX
geboren op XXXXX,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer XXXXX,
eiser,
gemachtigde: mr. H. Tadema, advocaat te Deventer;
tegen
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.R. de Groot, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 27 oktober 2009 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ingediend. Op
30 oktober 2009 heeft verweerder het voornemen tot afwijzing van de aanvraag bekend gemaakt. Bij brief van 2 november 2009 heeft eiser hierop gereageerd met een zienswijze. Bij besluit van 3 november 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 november 2009 gegrond verklaard (Awb 09/40181). Bij uitspraak van 3 februari 2010 is het door verweerder ingestelde hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) ongegrond verklaard en is de uitspraak van 20 november 2009 bevestigd.
Bij besluit van 15 april 2010 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen. Dit besluit is ingetrokken bij brief van 29 april 2010. Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder de aanvraag nogmaals afgewezen. Bij brief van 10 mei 2010 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is voorzien van gronden bij brief van 4 juni 2010. Verweerder heeft bij brief van 31 januari 2011 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 15 februari 2011 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. I. Petkovski, destijds kantoorgenoot van mr. Tadema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ter zitting is de behandeling van het beroep geschorst, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om te reageren op het verweerschrift van 31 januari 2011. Bij brief van 9 maart 2011 heeft eiser van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft bij brief van 24 maart 2011 gereageerd op de reactie van eiser.
De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank, die de behandeling van het beroep is ter zitting van 19 mei 2011 heeft voortgezet. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit van 29 april 2010 heeft verweerder eiser - wederom - meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarbij onder meer overwogen dat in Centraal- en Zuid-Somalië, waaronder Mogadishu, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn).
2.2. In het verweerschrift van 31 januari 2011 heeft verweerder meegedeeld dat hij terugkomt van het bestreden besluit, voor zover daarin het standpunt is ingenomen dat in Mogadishu geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat dit gewijzigde standpunt niet meebrengt dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aangezien eiser een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat verweerder de motivering in het bestreden besluit, voor zover die betrekking heeft op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet meer handhaaft, zodat het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep gegrond dient te worden verklaard.
2.4. De rechtbank ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, gelet het nadere standpunt van verweerder in het verweerschrift van
31 januari 2011, in stand kunnen blijven en overweegt hiertoe het volgende.
2.5. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser zich, gelet op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 20 november 2009, de bevestiging daarvan door de ABRS op 3 februari 2010, en het verhandelde ter zitting, thans nog beperkt tot de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd eiser een verblijfsvergunning toe te kennen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, op de grond dat eiser, die afkomstig is uit Mogadishu en daarmee afkomstig uit een gebied waar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, een vestigingsalternatief heeft (elders) in Centraal- en Zuid-Somalië.
2.6. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een vestigingsalternatief (elders) in Centraal- en Zuid-Somalië verwezen naar het beleid dat is neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV) 2010/19. Daarin is vermeld dat er ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Mogadishu - niet zijnde niet-Somali minderheden, alleenstaande vrouwen en alleenstaande minderjarigen - in beginsel van kan worden uitgegaan dat een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië aanwezig is als de gevreesde dreiging van een onmenselijke behandeling enkel een gevolg is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in Mogadishu. De toets of er in dat geval sprake is van een vestigingsalternatief zal met inachtneming van het beleid inzake het vestigingsalternatief op individuele basis plaatsvinden.
2.7. Het beleid inzake het vestigingsalternatief is neergelegd in artikel C4/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Sinds de inwerkingtreding van WBV 2010/18 op 16 december 2010 is daarin, voor zover thans van belang, vermeld:
“In de volgende gevallen kan in redelijkheid van de vreemdeling worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft:
a. het gaat om een gebied waar voor de vreemdeling geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen bestaat;
b. de vreemdeling kan op veilige wijze toegang tot dat gebied verkrijgen; en
c. de vreemdeling kan zich in het gebied vestigen en van de vreemdeling kan redelijkerwijs verwacht worden dat hij in dat deel van het land verblijft.”
2.8. Volgens verweerder is de dreiging als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) enkel een gevolg van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, behoort eiser niet tot een niet-Somali minderheid, kan hij ook niet worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw of een alleenstaande minderjarige en wordt voldaan aan de voorwaarden van het beleid inzake het vestigingsalternatief. Daarbij heeft verweerder overwogen dat in de gebieden buiten Mogadishu de geweldsituatie niet van dusdanige aard is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat er geen beletsel voor eiser is om Somalië - via het internationale vliegveld van Mogadishu dat onder controle staat van de Transitional Federal Government (hierna: TFG), gesteund door troepen van de African Union Mission in Somalia (hierna: AMISON) - in te reizen en - via de verbindingsweg (ter zitting nader omschreven als de weg naar Afgoye), die door AMISON en/of TFG wordt beschermd, - door te reizen naar het beoogde gebied in Centraal- en Zuid-Somalië. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat ook het reizen binnen de door de Al Shabaab gecontroleerde gebieden mogelijk en relatief veilig is. Met betrekking tot de onder c genoemde voorwaarde stelt verweerder dat buiten Mogadishu geen sprake is van een mate van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voorts stelt verweerder dat de humanitaire omstandigheden in geheel Somalië slecht zijn, maar dat niet gebleken is van zodanig slechte humanitaire omstandigheden in de gebieden buiten Mogadishu dat dit op zich al meebrengt dat een verblijf aldaar in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft er daarbij nog op gewezen dat de clanbanden bijdragen aan de veiligheid van het individu en dat deze bescherming, hoewel afgenomen, niet geheel verdwenen is.
2.9. Eiser is van mening dat hem ten onrechte een vestigingsalternatief is tegengeworpen. Hij wijst daartoe allereerst op de door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ERHM) getroffen gemotiveerde interim measure van 7 januari 2011, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat niet duidelijk is dat hij kan terugkeren zonder dat dit in strijd komt met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het EVRM. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat hij in Centraal- en Zuid-Somalië het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, vanwege de onveilige situatie aldaar. Daarnaast stelt eiser dat het door verweerder genoemde vestigingsalternatief niet op een veilige manier bereikbaar is, aangezien zowel de internationale luchthaven van Mogadishu, als (een gedeelte van) de weg die eiser zal dienen te volgen voor zijn doorreis naar Centraal- en Zuid-Somalië, in zogenaamd 15c-gebied liggen. Eiser merkt daarnaast op dat er in 2010 verschillende aanslagen zijn geweest op dit vliegveld. Eiser verwijst voor het overige in het geheel naar de inhoud van de notitie van VluchtelingenWerk Nederland van december 2010. Ter zitting heeft eiser met betrekking tot de voorwaarde vermeld in WBV 2010/18 onder c nog aangevoerd dat uit het ambtsbericht van mei 2011 wederom blijkt dat de clanbescherming is afgenomen. Voorts heeft eiser ter zitting gesteld dat verweerder wel verblijfsvergunningen op grond van 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verstrekt aan Somaliërs die via Griekenland Nederland zijn binnengekomen en die thans, op basis van de Dublinverordening, niet kunnen worden overgedragen aan Griekenland.
2.10. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
2.11. Voor zover eiser ter zitting heeft willen betogen dat het niet verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat - aldus eiser - Somaliërs die via Griekenland Nederland zijn binnengekomen een dergelijke vergunning wel krijgen, overweegt de rechtbank, nog daargelaten de vraag of de goede procesorde zich er tegen verzet deze eerst ter zitting opgeworpen stelling mee te nemen, dat eiser deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
2.12. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiser een vestigingsalternatief heeft in Centraal- en Zuid-Somalië, overweegt de rechtbank het volgende.
2.13. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.5 is overwogen omtrent de omvang van het onderhavige beroep, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de dreiging waaraan eiser in Mogadishu wordt blootgesteld niet op de persoon is gericht, maar (enkel) een gevolg is van een extreme situatie van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Niet bestreden is dat eiser niet behoort tot de groepen waarvan - op grond van het beleid als neergelegd in WBV 2010/19 - in de regel wordt aangenomen dat er geen sprake kan zijn van een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië. Bepalend voor de vraag of het vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen is derhalve of voldaan is aan de voorwaarden van het beleid inzake het vestigingsalternatief, zoals neergelegd in WBV 2010/18 (en die zijn opgenomen in rechtsoverweging 2.7 van deze uitspraak). Naar het oordeel van de rechtbank is het daarbij aan verweerder, die het vestigingsalternatief tegenwerpt, om dit aannemelijk te maken.
2.14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan de in WBV 2010/18 onder a opgenomen voorwaarde dat eiser in Centraal- en Zuid-Somalië geen gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.15. Verweerder heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt dat in Centraal- en Zuid-Somalië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verwezen naar WBV 2010/19 en naar het algemeen ambtsbericht Somalië van september 2010. Voorts heeft verweerder gesteld dat mensen die oorspronkelijk afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië naar dit gebied kunnen terugkeren, zodat niet valt in te zien waarom eiser zich niet ook in dat gebied zou kunnen vestigen.
2.16. De rechtbank stelt vast dat in WBV 2010/19 is vermeld dat in Centraal- en Zuid-Somalië geen sprake is van een situatie als vermeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Een nadere onderbouwing daarvoor wordt echter niet gegeven. Wel wordt verwezen wordt naar het algemeen ambtsbericht Somalië. In het ambtsbericht van september 2010 is vermeld dat de veiligheidssituatie in geheel Centraal- en Zuid-Somalië onverminderd slecht was, dat aldaar gevechten plaatsvonden tussen TFG-troepen, AMISOM en aan de TFG gelieerde milities als Ahlu-Sunna w’al-Jama’a en delen van de voormalige UIC enerzijds tegen Al-Shabaab, Hizbul Islam en daaraan gelieerde milities anderzijds, die onderling ook strijd leverden en dat bij deze gevechten geregeld burgerslachtoffers vielen. Vermeld is voorts dat exacte cijfers over het aantal slachtoffers van de gevechten door de slechte veiligheidssituatie moeilijk te vergaren zijn. De slechte veiligheidssituatie is volgens het ambtsbericht ook af te lezen aan het grote aantal bevolkingsverplaatsingen dat in de verslagperiode plaatsvond. Het ambtsbericht vermeldt verder dat naar verluidt in sommige delen van Centraal- en Zuid-Somalië, die onder controle waren van Al-Shabaab, in vergelijking met bijvoorbeeld Mogadishu, relatieve rust en orde bestond, verkregen door onderdrukking van en angst bij de bevolking. Verder vermeldt het ambtsbericht dat in Centraal- en Zuid-Somalië bescherming door clans in verminderde mate mogelijk is, maar dat andere bronnen aangeven dat de veiligheidssituatie voor mensen in hun eigen clangebied ten opzichte van andere gebieden relatief goed is, mits aan een aantal voorwaarden voor clanbescherming voldaan wordt. Het ambtsbericht vermeldt ook dat in algemene zin gezegd kan worden dat in Centraal- en Zuid-Somalië een cultuur van straffeloosheid heerst, hetgeen criminaliteit in de hand werkt, dat buiten Mogadishu in Centraal- en Zuid-Somalië geen politieapparaat bestaat en dat in de verslagperiode de humanitaire omstandigheden in geheel Somalië slecht waren. Met betrekking tot de mensenrechten vermeldt het ambtsbericht dat het moeilijk is gedetailleerde informatie en cijfers over de situatie van de mensenrechten te krijgen, hetgeen, door de slechte veiligheidssituatie, met name geldt voor Centraal- en Zuid-Somalië, maar dat in algemene zin gesteld kan worden dat de mensenrechtensituatie in geheel Somalië in de verslagperiode slecht was, vooral in de gebieden onder controle van Al-Shabaab en dat de schendingen van de mensenrechten onbestraft bleven. Uit het algemeen ambtsbericht Somalië van mei 2011 blijkt niet dat de situatie in Centraal- en Zuid-Somalië sindsdien is verbeterd.
2.17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van deze informatie niet tot het standpunt kunnen komen dat in Centraal- en Zuid-Somalie geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat ten aanzien van eiser voldaan is aan de in WBV 2010/18 onder a opgenomen voorwaarde. Dat personen die oorspronkelijk uit Centraal- en Zuid-Somalië afkomstig zijn naar dit gebied kunnen terugkeren betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat dit ook voor eiser dient te gelden. Daarbij merkt de rechtbank op dat personen die oorspronkelijk afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië en die menen dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat in Centraal- en Zuid-Somalië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, dat volgens vaste jurisprudentie van de ABRS aannemelijk dienen te maken. In de onderhavige zaak echter, waarin verweerder een vestigingsalternatief tegenwerpt, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat zich geen situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet.
2.18. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op veilige wijze toegang tot Centraal- en Zuid-Somalië kan krijgen (voorwaarde b in WBV 2010/18). Daartoe overweegt de rechtbank dat ter zitting is komen vast te staan dat zowel het vliegveld als een gedeelte van de weg naar Afgoye, waarvan eiser volgens verweerder gebruik kan maken om Centraal- en Zuid-Somalië te bereiken, vallen binnen het gebied waar - ook volgens verweerder - sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit betekent dat ervan dient te worden uitgegaan dat iedere burger, en dus ook eiser, aldaar een risico loopt op een ernstige bedreiging van het bestaan. Dat het vliegveld en genoemde weg volgens verweerder onder controle staan van TFG en/of AMISON maakt het voorgaande niet anders.
2.19. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, door slechts te beoordelen of in Centraal- en Zuid-Somalië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en of een verblijf in Centraal- en Zuid-Somalië wegens de slechte humanitaire situatie in strijd is met artikel 3 van het EVRM een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de in WBV 2010/18 onder c opgenomen voorwaarde dat eiser zich in Centraal- en Zuid-Somalië kan vestigen en van hem redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij in dat deel van het land verblijft. De door verweerder voorgestane uitleg zou meebrengen dat aan de in het beleid onder c opgenomen voorwaarde geen zelfstandige betekenis toekomt, aangezien de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het EVRM reeds plaatsvindt bij de vraag of voldaan is aan de voorwaarde onder a. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet de bedoeling zijn. Daarbij verwijst de rechtbank naar de toelichting bij voorwaarde c. Daaruit blijkt onder meer dat aan deze voorwaarde niet zal zijn voldaan als de levensomstandigheden in het betreffende gebied zodanig zijn dat die op zichzelf al kunnen leiden tot een humanitaire noodsituatie. Voorts merkt de rechtbank in dit verband op dat verweerder in het verweerschrift van 31 januari 2011 heeft aangegeven dat bij deze voorwaarde gekeken dient te worden naar factoren die zien op een relatief veilig en humanitair verblijf. Ook dit duidt er volgens de rechtbank op dat aan deze voorwaarde een ruimere strekking toekomt dan verweerder hieraan (feitelijk) heeft toegekend.
2.20. Het voorgaande brengt mee dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een vestigingsalternatief heeft in Centraal- en Zuid-Somalië. Dit betekent tevens dat de rechtbank geen aanleiding ziet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.21. Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.311,--, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting van 9 maart 2011 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 april 2010;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.311,--, door verweerder te betalen aan de giffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo.
Aldus gedaan door mr. L.M. Tobé, voorzitter, en mr. J.H. Keuzenkamp en mr. A. Flos, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Postema, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: