ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ9932

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-33406
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling op basis van betrokkenheid bij misdrijven tegen de menselijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse eiser en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiser was ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat hij betrokken was bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de eiser betrokken was bij misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de minister niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen van de eiser, die in Nederland zijn geboren en daar hun leven hebben doorgebracht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de kinderen, die recht hebben op gezinsleven en privéleven in Nederland, niet op een zorgvuldige manier zijn afgewogen tegen het algemeen belang van de openbare orde. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen beter in overweging moeten worden genomen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 33406
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 juni 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. P.J.P. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft eiser bij besluit van 29 juni 2010 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het besluit op 27 juli 2010 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 22 september 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 24 september 2010 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.R. Rens, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.2 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft de minister beleidsregels over de toepassing van artikel 67 Vw vastgesteld. In A5/2 Vc is bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan gedacht worden aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.3 Ingevolge artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.4 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (het Statuut van Rome), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van dit Statuut onder misdrijf tegen de menselijkheid onder meer de volgende handelingen verstaan, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval: moord, gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht, marteling, gedwongen verdwijning van personen en andere onmenselijke handelingen van vergelijkbare aard waardoor opzettelijk ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt veroorzaakt.
2.5 In paragraaf C4/3.11.3.2 Vc is bepaald dat, om te kunnen spreken van een misdrijf tegen de menselijkheid, eerst dient te worden nagegaan of de betreffende handeling is gepleegd ‘als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking’. Daarna dient bepaald te worden of de vreemdeling individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de betreffende handeling.
2.6 In paragraaf C4/3.11.3.2 Vc is bepaald dat ondermeer misdrijven tegen de menselijkheid moeten worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijven in de zin van artikel 1F (b) Vluchtelingenverdrag, ook indien de pleger zich beroept op de politieke aard van het delict. Dergelijke misdrijven voldoen bij voorbaat niet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit waaraan volgens de predominantietest (zie C1/5.13.3.3 Vc) moet worden getoetst en kunnen derhalve nimmer worden beschouwd als politieke misdrijven. Misdrijven tegen de menselijkheid vallen in ieder geval onder artikel 1(F), aanhef en onder c, Vluchtelingenverdrag.
2.7 In paragraaf C4/3.11.3.3 Vc is vermeld dat, teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, de ‘personal and knowing participation test’ wordt toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is volgens dit beleid in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33).
Van ‘knowing participation’ is, voor zover hier van belang, sprake, indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was. Van ‘personal participation’ is, voor zover hier van belang sprake, indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft gepleegd dan wel daaruit blijkt dat het misdrijf onder verantwoordelijkheid van betrokkene is gepleegd.
2.8 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast. Eiser heeft op 11 september 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft eiser bij besluit van 27 januari 1998 toegelaten als vluchteling. Met de invoering van de Vw op 1 april 2001 is deze verblijfsvergunning van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Naar aanleiding van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 april 2000 over de Afghaanse staatsveiligheidsdiensten in de periode 1978-1992 (het ambtsbericht) is eisers dossier overgedragen aan het projectteam 1F. Vervolgens is er een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden die eiser heeft verricht voor de staatsveiligheidsdienst in Afghanistan. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw ingetrokken en eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit voor wat betreft de intrekking van zijn verblijfsvergunning beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 december 2010 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard (AWB 10/26541)
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Eiser wordt ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland omdat artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing wordt geacht vanwege zijn werkzaamheden voor de Afghaanse Veiligheidsdienst, de KhAD. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het ambtsbericht. Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzet zich niet duurzaam tegen de ongewenstverklaring van eiser. Het besluit is voorts niet in strijd met artikel 8 EVRM.
2.10 De gronden die eiser heeft aangevoerd tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, laat de rechtbank buiten bespreking, nu de intrekking van de verblijfsvergunning asiel reeds in rechte is komen vaststaan bij bovengenoemde uitspraak van 15 december 2010
2.11 Eiser heeft tegen het besluit tot ongewenstverklaring primair aangevoerd dat verweerder zich niet onder verwijzing naar het ambtsbericht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag en dat verweerder hem derhalve ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de volgende stukken:
- een brief van de voorzitter van het Afghaanse Parlement, [naam], van 5 augustus 2007 waarin staat dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen;
- uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 18 februari 2009 (LJN BH3701) en nevenzittingsplaats Rotterdam van 25 februari 2009 (LJN BH4068);
- de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 september 2009 (LJN BJ8654);
- Eisers medewerking aan een onderzoek door het Internationaal Strafhof waarop niet is ingegaan;
- standpunt van de UNHCR over het ambtsbericht, weergegeven in de Note van 13 mei 2008 en een brief van 17 november 2009, dat niet alle (onder)officieren zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen;
- de bevinding van [naam] dat “it appears highly unrealistic to assert that every officer in the KhAD/WAD was involved in such activities”, neergelegd in het rapport van 6 maart 2006.
2.12 In paragraaf 2.7 van het ambtsbericht is, voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
“Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers werd voortdurend op de proef gesteld. Indien ook maar de geringste twijfel bestond over de toewijding van een medewerker aan de communistische zaak, dan werd hij (of zij) zonder meer uit de gelederen van de KhAD of de WAD verwijderd. Veelal betekende dit de dood van de betrokken medewerker. Om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn, dienden de medewerkers van de KhAD en de WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen. Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer technisch of administratief karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in § 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Net als voor officieren was het ook voor onderofficieren onmogelijk binnen de KhAD of de WAD te functioneren indien zij niet wensten deel te nemen aan de systematische schendingen van de mensenrechten die daar plaatsvonden. (…) Uit het bovenstaande volgt dat alle onderofficieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.”
2.13 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (in onder meer de uitspraak van 16 april 2004, 200401579/1) kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaruit deze informatie afkomstig is. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van een dergelijk ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.14 In de uitspraak van 30 november 2004, met nummer 200404008/1, heeft de Afdeling, na kennisname van de onderliggende stukken bij het ambtsbericht, geoordeeld dat de informatie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht door de onderliggende stukken ervan wordt gedragen en dat verweerder van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht aangevoerd. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
2.16 De stellingen in de brief van de voorzitter van het Afghaanse Parlement, [naam], van 5 augustus 2007, waarin staat dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, zijn niet nader geconcretiseerd en voorts is onduidelijk op welke bronnen de voorzitter van het parlement deze stellingen in het geval van eiser heeft gebaseerd. Derhalve kan de brief niet leiden tot twijfel aan het ambtsbericht. De door eiser overgelegde uitspraken van deze rechtbank en verschillende nevenzittingsplaatsen van 18 februari 2009 en 25 februari 2009 kunnen evenmin worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten, nu deze uitspraken zijn vernietigd door de Afdeling bij voormelde uitspraak van 24 september 2009 en 29 oktober 2009 (LJN BK3028). In de uitspraak van 24 september 2009, waarnaar in de uitspraak van 29 oktober 2009 wordt verwezen, heeft de Afdeling daarnaast als volgt geoordeeld over de notitie van de UNHCR van 13 mei 2008 en de bevindingen van [naam] waarop door eiser tevens een beroep is gedaan.
“In punt 1 van de UNHCR-Note is vermeld dat de in de notitie vervatte informatie deels is gebaseerd op discussies met [naam]. De visie van [naam] op de KhAD/WAD, die, voor zover hier van belang, ertoe strekt dat niet kan worden bevestigd dat destijds alle (onder-)officieren van die organisatie zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten, was reeds bekend ten tijde van voormelde uitspraak van 30 november 2004 (200404008/1). In rechtsoverweging 2.1.5 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door [naam] uitgebrachte rapporten, waaronder dat van 28 september 2003, onvoldoende aanleiding geven om aan de informatie in het ambtsbericht te twijfelen. Dat de UNHCR de door [naam] ingenomen standpunten in haar notitie heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor de in de aangevallen uitspraak geciteerde stukken van [naam] van 6 april 2005 en 6 maart 2006, nu de daarin getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken.
Voorts is de herkomst van de informatie in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar [naam], voor het overige niet nader gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe.”
Eiser heeft geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel over de bevindingen van [naam] in zijn rapport van 6 maart 2006 dan wel de UNHCR-Note van 13 mei 2008. De brief van de UNHCR van 17 november 2009 kan tot slot evenmin als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het ambtsbericht worden aangemerkt nu deze brief een toelichting op de UNHCR-Note van 13 mei 2008 is en in de brief niet alsnog inzicht wordt gegeven in de bronnen die aan de UNHCR-Note ten grondslag hebben gelegen. Eisers standpunt dat het ambtsbericht ten onrechte rept over een sinistere initiatieperiode nu eiser tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij niet bekend is met het begrip Parwarechi, leidt niet tot een ander oordeel nu dit een kritische kanttekening betreft en derhalve niet kan leiden tot twijfel aan het ambtsbericht.
2.17 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich in het bestreden besluit heeft mogen baseren op het ambtsbericht. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.18 Vervolgens ligt ter beoordeling voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht.
2.19 Eiser heeft tijdens het aanvullend gehoor in het kader van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag dat op 5 december 2006 heeft plaatsgevonden, samengevat, als volgt verklaard over zijn werkzaamheden bij de KhAD. Eiser is op 16-jarige leeftijd lid geworden van de jongerenorganisatie van de DVPA. Toen eiser in 1982 klaar was met school wilde hij graag verder studeren. Op verzoek van de jongerenorganisatie kwam eiser bij de KhAD te werken. Na zijn aanstelling kreeg eiser direct de rang van derde luitenant. In 1982 heeft eiser in dienst van de KhAD twee administratieve cursussen gevolgd. Eiser is van 1982 tot en met 1992 werkzaam geweest bij de KhAD. Van 1982 tot 1987 heeft eiser gewerkt in Jalalabad in de provincie Nangharhar op de afdeling administratie en communicatie. Eiser was verantwoordelijk voor het verspreiden van de interne post. Van 1987 tot en met 1992 heeft eiser dezelfde werkzaamheden verricht in Kabul bij de afdeling administratie van riasat 12. Eiser heeft verklaard viermaal te zijn bevorderd. In 1983 tot tweede luitenant, in 1986 tot eerste luitenant, in 1989 tot eerste luitenant en in 1992 tot senior kapitein. Dit waren volgens eiser allen periodieke bevorderingen.
2.20 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 1982-1992 werkzaam is geweest bij de KhAD in de rang van officier. Nu in de hiervoor weergegeven paragraaf 2.7 van het ambtsbericht wordt geconcludeerd dat alle onderofficieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen en eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan dit ambtsbericht heeft aangevoerd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser sprake was van knowing en personal participation. Eisers standpunt dat hij zich niet bewust was van de wandaden van de KhAD en dat hij hiervan pas tijdens zijn verblijf in Nederland op de hoogte is gebracht, heeft verweerder gezien de inhoud van voormeld ambtsbericht niet hoeven volgen. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij, nadat de Mudjaheddin aan de macht was gekomen nog vijf jaar in Afghanistan heeft verbleven, waaruit blijkt dat eiser geen zwaar gezochte man was en hetgeen er eveneens op duidt dat eiser zich binnen de KhAD niet heeft ingelaten met mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft deze verklaring, gezien vorenstaande uitgangspunten uit het ambtsbericht, evenmin voldoende hoeven achten voor een ander oordeel.
2.21 De omstandigheid dat eiser zijn medewerking wil verlenen aan een onderzoek door het Internationaal Strafhof waarop hij tot op heden geen reactie heeft ontvangen, doet aan het vorenstaande niet af. De vraag of eiser vanwege voornoemde gedragingen strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden, is immers een andere dan de beoordeling of artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht.
2.22 Uit het bovenstaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ‘ernstige redenen’ bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag. Nu sprake is van misdrijven tegen de menselijkheid, heeft verweerder zich - gelet op het beleid weergegeven onder 2.6 - voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b en c, Vluchtelingenverdrag.
2.23 Hieruit volgt dat verweerder gelet op het beleid, zoals neergelegd in A2/5 Vc, bevoegd was eiser ongewenst te verklaren. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik heeft kunnen maken.
2.24 Eiser heeft in dit verband in de eerste plaats aangevoerd dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met artikel 3 EVRM, omdat hij bij terugkeer een reëel risico loopt in de zin van dit artikel en artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting. Verweerder verlangt ten onrechte van eiser dat hij pogingen onderneemt om in Pakistan te verblijven, nu hij daar slechts eenmaal 15 dagen heeft verbleven om de bruiloft van zijn broer bij te wonen. De beoordeling of eiser zich voldoende heeft ingespannen om aan zijn vertrekplicht te voldoen, moet worden onderscheiden van de beoordeling of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen eisers uitzetting. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2010 (201002668/1).
2.25 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 21 juli 2007, LJN: BB1057, van 21 november 2007, 200704604/1, van 3 maart 2010, LJN:BL7640, 200907839/1/V1 en van 22 september 2010, 201002668/1) volgt dat, zo enigszins mogelijk, moet worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet verweerder beoordelen of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting uit Nederland verzet. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat. Slechts indien dit het geval is, de desbetreffende vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, vertrek uit Nederland ondanks voldoende inspanningen om aan zijn vertrekplicht te voldoen niet mogelijk is én hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, zou het voortduren van een ongewenstverklaring - in verband waarmee hem een verblijfsvergunning wordt onthouden - disproportioneel kunnen zijn.
2.26 In paragraaf C4/3.11.3.4 Vc is, voor zover hier van belang, het volgende neergelegd.
De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling welke is verboden in artikel 3 EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw brengt met zich mee dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in deze situatie geraakt.
In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Ad a.
De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
2.27 Eisers verblijfsvergunning is ingetrokken met ingang van de datum van aanvraag, te weten 11 september 1997. Niet in geschil is dat eiser inmiddels meer dan tien jaar zonder een verblijfsvergunning in Nederland verblijft terwijl hij niet kan terugkeren naar Afghanistan wegens een risico in de zin van artikel 3 EVRM. Anders dan door eiser is betoogd, volgt uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie en passage uit het beleid van verweerder naar het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling van de vraag of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting, tevens wordt betrokken of eiser voldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Daargelaten de vraag of verweerder van eiser heeft mogen verlangen dat hij naar Pakistan vertrekt, is niet in geschil dat eiser geen enkele poging heeft ondernomen om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Bij deze stand van zaken bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. Artikel 3 EVRM verzet zich daarom thans niet duurzaam tegen eisers uitzetting, zodat verweerder hierin geen grond heeft hoeven zien om de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten.
2.28 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte op grond van het bepaalde in artikel 8 EVRM geen aanleiding heeft gezien eisers ongewenstverklaring achterwege te laten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Eiser woont in gezinverband met zijn echtgenote [naam], geboren op [geboortedatum] en met zijn thuiswonende kinderen [naam], geboren op [geboortedatum], [naam], geboren op [geboortedatum], [naam], geboren op [geboortedatum] en [naam], geboren op [geboortedatum]. Eiser en zijn gezin hebben op 11 september 1997 aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, welke bij besluit van 27 januari 1998 zijn ingewilligd. Eerst bij besluit van 29 juni 2010 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken zodat eiser langdurig rechtmatig zijn gezinsleven in Nederland heeft uitgeoefend. De overige gezinsleden hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Het gehele gezin is volledig verwesterd en twee van de kinderen zijn in Nederland geboren. De kinderen zullen derhalve grote moeite hebben om zich te vestigen in Afghanistan, dan wel in een ander buurland. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de integratie van de kinderen in Nederland. Zij willen in Nederland kunnen opgroeien en een opleiding volgen en hebben daarbij hun vader nodig. Verweerder stelt derhalve ten onrechte dat het een persoonlijke keuze van de kinderen is om hun vader te volgen. Eiser heeft onvoldoende middelen om zijn gezin over te laten komen voor een bezoek. Voorts wordt gewezen op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van juli 2010 waaruit blijkt dat de algemene situatie in Afghanistan zeer slecht is, hetgeen te meer gevolgen heeft voor de positie van vrouwen in dat land.
2.29 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij afweging van de belangen aan het algemeen belang ter handhaving van de openbare orde in een democratische samenleving meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiser en zijn gezin om hun gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft bij deze belangenafweging de zogeheten “guiding principles” zoals deze voortvloeien uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Boultif (nr. 54273/00) en Üner (nr. 46410/99) betrokken. Voor de echtgenote en de kinderen bestaat een objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen nu zij aldaar een reëel risico lopen in de zin van artikel 3 EVRM. In de onderhavige casus hecht verweerder evenwel meer waarde aan het belang van de openbare orde. Niet is onderbouwd dat het voor eisers echtgenote en kinderen onmogelijk zou zijn om zich elders te vestigen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 (200904998/1/V3). De omstandigheid dat de echtgenote een verblijfsvergunning hier te lande heeft, betekent niet dat vestiging in een derde land niet tot de mogelijkheden behoort. Voor zover zij haar echtgenoot niet wenst te volgen, is dat een persoonlijke keuze. De omstandigheid dat de echtgenote zich de Nederlandse taal en cultuur eigen heeft gemaakt, betekent niet dat de echtgenote er niet in zou kunnen slagen zich de taal en cultuur van een derde land eigen te maken. Immers, de echtgenote heeft voordat zij naar Nederland kwam, 27 jaar in Afghanistan gewoond. Zij woont 12 jaar in Nederland. Gelet op het feit dat zij zich in de relatief korte tijd de Nederlandse taal en cultuur eigen heeft gemaakt, moet zij in staat worden geacht zich ook in relatief korte tijd de taal en cultuur van een derde land eigen te maken. Met betrekking tot de problemen die de kinderen zullen ondervinden in het land van herkomst van eiser wordt verwezen naar hetgeen in dit kader ten aanzien van eisers echtgenote is overwogen. Met betrekking tot de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden met Nederland wordt overwogen dat de familiebanden van eiser met zijn in Nederland verblijvende gezinsleden hecht zijn. Daarmee heeft eiser niet aangetoond ook met andere mensen in Nederland een hechte band te hebben.
2.30 Zoals het EHRM heeft overwogen in onder meer voormeld arrest inzake Boultif tegen Zwitserland, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het individu en anderzijds de belangen van de lidstaat.
2.31 Verweerder kan, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010, worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor zijn echtgenote en kinderen onmogelijk is om zich te vestigen in een derde land en dat daarom niet kan worden gesproken van een objectieve belemmering ten aanzien van derde landen. Dit laat onverlet dat sprake kan zijn van bijzondere individuele belangen van (een of meerdere) gezinsleden van eiser, op grond waarvan van hen niet kan worden gevergd zich te vestigen in een derde land.
2.32 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval niet deugdelijk gemotiveerd dat het algemeen belang, zoals hierboven vermeld, zwaarder dient te wegen dan het recht van de kinderen op de uitoefening van hun gezinsleven en privéleven in Nederland. Voor dit oordeel is in de eerste plaats van belang dat in het geval van eiser en zijn gezin aan de intrekking van de verblijfsvergunning asiel en de ongewenstverklaring van eiser een langdurige periode van rechtmatig verblijf, te weten ruim tien jaar, vooraf is gegaan. In het bestreden besluit is deze omstandigheid niet kenbaar betrokken in de belangenafweging voor zover het betreft de belangen van de kinderen.. Mede gelet op de lange periode van rechtmatig verblijf, rijst de vraag of het verweerder nog vrijstond de kinderen van eiser voor de keuze te stellen - voor zover zij deze keuze al zelf kunnen maken – om hetzij eiser te volgen naar een derde land, hetzij zonder hem in Nederland te verblijven. Twee van de vier kinderen zijn in Nederland geboren en alle kinderen hebben het grootste gedeelte van hun leven in Nederland gewoond. Vertrek naar een derde land zou voor hen, mede gelet op de in Nederland opgebouwde banden, dan ook zeer ingrijpend zijn. Nu in het bestreden besluit deze omstandigheid niet kenbaar bij de beoordeling is betrokken, heeft verweerder geen blijk gegeven van een zorgvuldige en kenbare belangenafweging zoals deze op grond van artikel 8 EVRM vereist is. Voorts is zonder nadere motivering niet in te zien dat de lange periode van rechtmatige uitoefening van het gezinsleven in Nederland niet in de weg staat aan het ongewenst verklaren van eiser, met name gelet op de door eiser aangevoerde en hiervoor weergegeven belangen van de kinderen bij uitoefening van hun gezins- en privéleven in Nederland.
2.33 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van eiser niet in strijd is met artikel 8 EVRM.
2.34 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
2.35 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.36 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.37 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter en mrs. H.C. Greeuw en E.B. de Vries-van den Heuvel, leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.