ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ9928

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
393080/KG ZA 11-479
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot verbod tenuitvoerlegging vervangende hechtenis na niet-nakoming betalingsregeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 mei 2011 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die te maken had met een schadevergoedingsmaatregel, vorderde dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) hem zou verbieden om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Eiser had gedurende een lange periode betalingsregelingen getroffen met het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), maar had zich niet aan de laatstelijk afgesproken regeling gehouden. De voorzieningenrechter oordeelde dat, ondanks de lange periode van betalingsregelingen, de basis voor deze regeling was komen te vervallen door de niet-nakoming van eiser. De rechter benadrukte dat het CJIB beleidsvrijheid heeft bij de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen en dat de beslissing om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen niet onredelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was om aan te nemen dat de Staat onrechtmatig handelde door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Eiser had niet aangetoond dat hij niet in staat was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, en de rechter wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van het geding, die op € 1.384,-- werden begroot, inclusief advocaatkosten en griffierecht. Deze uitspraak bevestigt de strikte handhaving van betalingsverplichtingen en de beleidsvrijheid van het CJIB in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 393080 / KG ZA 11-479
Vonnis in kort geding van 26 mei 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E.N. Bouwman te Utrecht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 mei 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 februari 2000 zijn aan eiser zes schadevergoedingsmaatregelen opgelegd van in totaal € 102.290,12, te vervangen door 365 dagen hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal.
1.2. De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen is het overgedragen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Bij brief van 3 januari 2002 heeft het CJIB op verzoek van eiser voor een periode van zes maanden een betalingsregeling van € 136,14 per maand toegestaan. In de brief staat vermeld dat eiser voor 3 augustus 2002 opnieuw met een voorstel moet komen, bij gebreke waarvan het restantbedrag ineens opeisbaar wordt.
1.3. Het CJIB is naar aanleiding van een verzoek van eiser op 7 augustus 2002 akkoord gegaan met een verlenging van de betalingsregeling met vier maanden en heeft eiser verzocht uiterlijk op 7 december 2002 opnieuw met hem contact op te nemen. Bij brief van 19 december 2002 heeft het CJIB wederom een verlenging van vier maanden toegestaan, waarbij eiser voor 18 april 2003 met een nieuw voorstel diende te komen. In de brief staat verder vermeld:
"Ik wijs u er nadrukkelijk op dat bij niet, niet tijdige of niet volledige betaling van de termijnen de regeling vervalt. Het bedrag wordt dan ineens opeisbaar en verhoogd.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Voor de goede orde wijs ik u erop dat het gehele bedrag van de schade vergoedingsmaatregel moet zijn voldaan binnen een termijn van twee jaar en drie maanden. Uw cliënt heeft van 16 termijnen gebruik gemaakt."
1.4. Een tijdig nieuw betalingsvoorstel van eiser is uitgebleven, waarop het CJIB herhaaldelijk aanmaningen heeft verstuurd. Op het verzoek van eiser van 14 januari 2004 om hem opnieuw een betaling in termijnen toe te staan, heeft het CJIB geantwoord dat de termijn van twee jaar en drie maanden was verstreken en dat de incassoprocedure zou worden voortgezet, tenzij de benadeelde partijen akkoord zouden gaan met een voortzetting van de bestaande regeling. Bij brief van 16 april 2004 is aan eiser bericht dat de benadeelde partijen niet akkoord gaan en de betalingsregeling zou worden ingetrokken.
1.5. Op 21 april 2004 is een dwangbevel uitgevaardigd en heeft het CJIB de zaak in behandeling gegeven bij deurwaarderskantoor Stalman & Rijken (hierna: 'de deurwaarder'). Hoewel de deurwaarder meerdere verzoeken van eiser tot het treffen van een betalingregeling voor een maandelijks bedrag van € 140,-- heeft afgewezen, heeft eiser gedurende een bepaalde periode € 140,-- per maand voldaan. Uiteindelijk is het CJIB, ondanks tussentijdse verzoeken om de betalingen te verhogen, voorlopig akkoord gegaan met een termijnbedrag van € 140,--.
1.6. Op 12 juni 2008 heeft de deurwaarder met eiser een voorlopige betalingsregeling getroffen van € 200,-- per maand. Dat bedrag zou vanaf 15 juli 2008 telkens op de 15e van iedere maand betaald dienen te zijn. Tot en met juni 2010 betaalde eiser steeds € 200,--, zij het dat in de maanden augustus 2009 en mei 2010 te laat werd betaald.
1.7. Bij brief van 14 juli 2010 heeft de deurwaarder eiser bericht dat het CJIB de betalingsregeling opnieuw wilde beoordelen en hem verzocht een inlichtingenformulier in te vullen. Eiser heeft daarop een betalingsvoorstel van € 80,-- per maand gedaan. Op 21 juli 2010 heeft de deurwaarder eiser onder meer bericht:
"Naar aanleiding van uw inlichtingenformulier delen wij u mede dat niet akkoord gegaan kan worden met uw betalingsvoorstel van € 80,00 per maand.
Onze opdrachtgever heeft juist verzocht voor beoordeling van de betalingsregeling om deze, gezien de hoogte van het openstaande bedrag, te verhogen. Uw voorstel zal niet door onze opdrachtgever in behandeling worden genomen indien uw voorstel lager is dan de huidige betalingsregeling van € 200,00 per maand."
1.8. Op 20 juli 2010 en 23 augustus 2010 heeft eiser €150,-- aan de deurwaarder betaald. Over de maanden september en november betaalde eiser € 100,-- en over de maand december 2010 € 125,--. In oktober werd niets betaald. De betalingen zijn allemaal na de 15e van de maand ontvangen.
1.9. Op 10 december 2010 heeft de deurwaarder over de zaak van eiser aan het CJIB geschreven:
"X De overeengekomen regeling wordt niet nagekomen. Op 23 september 2010 ontvingen wij een betaling van € 100,00 en ook op 18 november 2010 ontvingen wij € 100,00.
X Totaal per heden ontvangen: € 12.330,00, waarvan reeds € 12.300,00 tussentijds aan u is afgedragen.
X Er staat per heden in deze zaak een bedrag van € 105.470,57 open."
1.10. Bij brief van 3 januari 2011 heeft het CJIB aan de deurwaarder verzocht het dossier te sluiten. Dat is gebeurd en eiser is daarvan op 5 januari 2011 in kennis gesteld. Op 23 februari 2011 is een waarschuwing tenuitvoerlegging vervangende hechtenis uitgevaardigd. In die waarschuwing staat vermeld dat de bevolen vervangende hechtenis ten uitvoer zal worden gelegd indien het verschuldigde bedrag van € 104.800,62 niet binnen veertien dagen door het CJIB is ontvangen.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert:
- gedaagde te verbieden om eiser ter zake de schadevergoedingsmaatregel in voorlopige hechtenis te nemen, zolang eiser naar zijn volle afloscapaciteit blijft meewerken aan de afbetaling van die vordering;
- gedaagde te verplichten om opnieuw in overleg te treden met eiser omtrent een betalingsregeling.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Gedaagde handelt onrechtmatig door de vervangende hechtenis ten uitvoer te gaan leggen door op 16 maart 2011 een arrestatiebevel uit te vaardigen. Eiser heeft gedurende ruim tien jaar meegewerkt aan de tenuitvoerlegging van zijn veroordeling en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel. Eiser heeft nooit enige aanwijzing van gedaagde ontvangen dat er zou worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Gedaagde heeft de indruk gewekt dat er sprake was en is van een (impliciete) betalingsregeling. Door vervolgens ineens, zonder dat daartoe enige aanleiding bestaat, over te gaan tot het uitvaardigen van een arrestatiebevel handelt gedaagde in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Gedaagde mocht er op vertrouwen dat gedaagde had gekozen voor een afwijking van de algemene regel dat de schadevergoedingsmaatregel binnen een termijn van twee jaar en drie maanden moet zijn betaald. Daarnaast is het handelen van gedaagde in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. Nu voor eiser geen andere rechtsgang open staat dan die bij de burgerlijke rechter, is hij tevens ontvankelijk in zijn vordering.
3.2. Vooropgesteld wordt dat het CJIB bij de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen een ruime beleidsvrijheid heeft. Dat brengt met zich dat een beslissing van het CJIB daarover in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
3.3. De belangrijkste stelling van eiser is dat, nu hij gedurende een zeer lange periode van ruim tien jaar steeds betalingsregelingen met het CJIB c.q. de deurwaarder heeft getroffen en deze is nagekomen, het gedaagde niet meer vrijstaat om alsnog tot het ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis over te gaan.
3.4. De lange periode waarin betalingsregelingen hebben bestaan die door eiser zijn nagekomen, laat onverlet dat is gebleken dat eiser zich niet aan de laatstelijk afgesproken betalingsregeling heeft gehouden door enkele malen niet tijdig en daarna in het geheel niet meer te betalen. Reeds daarom moet worden geoordeeld dat de basis aan de getroffen betalingsregeling is komen te vervallen, hetgeen toerekenbaar is aan eiser. Eisers stelling dat hij niet in staat was de regeling na te komen, maakt dat niet anders. Gedaagde heeft aangevoerd dat het CJIB als beleid hanteert dat niet-nakoming van een betalingsregeling leidt tot annulering van de regeling en tot het geheel opeisbaar zijn van het openstaande bedrag. Het hanteren van een dergelijk beleid valt binnen de aan het CJIB toekomende beleidsvrijheid en is voorshands niet onredelijk, ook niet indien een lange periode van lopende betalingsregelingen aan de niet-nakoming is vooraf gegaan.
3.5. Daarbij komt dat in artikel 561 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) (oud), dat hier van toepassing is, is bepaald dat een schadevergoedingsmaatregel in ieder geval binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis voor tenuitvoerlegging vastbaar is geworden, moet zijn voldaan. Die termijn is al overschreden. Gedaagde heeft daarom terecht aangevoerd dat de afgesproken betalingsregeling niet in een redelijke verhouding staat tot de hoogte van de openstaande vordering. Bovendien zou voortzetting van de betalingsregeling tot een dusdanig langdurige afbetalingsregeling leiden, dat zelfs geen volledige betaling binnen de executieverjaringstermijn zal plaatsvinden. Aangezien gedaagde gedurende de jaren herhaaldelijk om een verhoging van de betalingsregelingen heeft verzocht, moet worden aangenomen dat de betalingsregelingen slechts een tijdelijk karakter hadden en gedaagde steeds heeft beoogd de aflossingsbedragen te verhogen zodat binnen de executieverjaringstermijn volledige betaling kon plaatsvinden.
3.6. Een en ander leidt tot de conclusie dat er geen grond is om aan te nemen dat gedaagde onrechtmatig jegens eiser handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen en dat gedaagde niet gehouden is om opnieuw in overleg te treden met eiser omtrent een betalingsregeling. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
3.7. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.384,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 568,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th.Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2011.
hvd