Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 392070 / KG ZA 11-427
Vonnis in kort geding van 18 mei 2011
[eiseres],
verblijvende in [verblijfplaats],
eiseres,
advocaat mr. T.E. Korff te Amsterdam,
de Staat der Nederlanden, (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiseres]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 mei 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Door de Russische autoriteiten is om uitlevering van [eiseres] verzocht ter zake van strafvervolging wegens haar betrokkenheid bij de invoer van 0,0008 gram harddrugs. In het verzoek om uitlevering staat onder meer vermeld:
"The Prosecutor General's Office of the Russian Federation guarantees that, pursuant to the provisions of the International Law, Ms. [eiseres] will enjoy all the legal remedies in the Russian Federation, including legal counseling; she will not be the subject to torture, cruel, inhuman or degrading treatment or punishment (Article 3 of the European Convention on Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, and likewise corresponding UN Conventions, those of the Council of Europe and Protocols thereto).
Capital punishment is not provided for the crime incriminated to Ms. [eiseres].
The Prosecutor General's Office of the Russian Federation guarantees that the request for extradition is not intended to Ms. [eiseres] prosecution for political reasons or because of her race, religion, nationality or political views."
1.2. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 2 november 2010 de door de Russische autoriteiten verzochte uitlevering van [eiseres] toelaatbaar verklaard.
1.3. Tegen de uitspraak van 2 november 2010 is door [eiseres] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen bij arrest van 22 februari 2011.
1.4. [Eiseres] heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: 'de Minister') bij brief van 25 maart 2011 verzocht om de uitlevering op te schorten in afwachting van aanvullende informatie c.q. garanties van de Russische autoriteiten. Daarnaast heeft [eiseres] in deze brief verzocht om strafovername door Nederland.
1.5. De Minister heeft bij brief van 31 maart 2011 de uitlevering van [eiseres] aan de Russische Federatie toegestaan.
2.1. [Eiseres] vordert - zakelijk weergegeven -
Primair: de uitlevering ter zake strafvervolging te verbieden;
Subsidiair: de uitlevering slechts toe te staan onder de voorwaarde dat de Russische Federatie aanvullende garanties verstrekt.
2.2. Daartoe voert [eiseres] het volgende aan. Uitlevering van [eiseres] aan de Republiek [Y.] (een deelrepubliek van de Russische Federatie) is in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de detentieomstandigheden in de Republiek [Y.] erbarmelijk zijn. Uit artikel 1 EVRM vloeit voor de Minister de verplichting voort om zelfstandig onderzoek te doen naar de detentieomstandigheden in de verzoekende staat indien een beroep wordt gedaan op dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM. Artikel 3, lid 2 van het Europees Uitleveringsverdrag biedt de Minister vervolgens de mogelijkheid de uitlevering af te wijzen indien hij van oordeel is dat sprake is van een dergelijke dreigende schending. In dit kader is het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake M.S.S. tegen België van toepassing.
De Staat heeft rechtsmacht voor de feiten waarvoor thans om uitlevering van [eiseres] wordt verzocht. Er is door de Minister geen rekening gehouden met het belang van [eiseres] bij vervolging en berechting in Nederland. De Minister dient zich eerst uit te laten of strafvervolging in Nederland de voorkeur verdient boven uitlevering aan de Republiek [Y.]. Uitlevering voor het zeer geringe feit waarvan [eiseres] wordt verdacht is disproportioneel.
[eiseres] heeft gevraagd om een garantie met betrekking tot de termijn waarbinnen een Russische rechter zich over (het voortduren van) het voorarrest en de inhoudelijke behandeling van de zaak uit zal spreken. Daarnaast heeft [eiseres] verzocht om de garantie dat de uitleveringsdetentie in Nederland in mindering zal strekken op een eventueel in de Republiek [Y.] aan [eiseres] op te leggen straf. Deze garanties zijn niet door de Staat opgevraagd. Dat is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [Eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens haar onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
3.2. Tegen een uitspraak van de rechtbank in het kader van de uitlevering van een persoon aan een andere staat, staat op grond van artikel 31 van de Uitleveringswet geen ander rechtsmiddel open dan beroep in cassatie in het belang der wet. Nu het door [eiseres] ingestelde cassatieberoep tegen het uitleveringsvonnis van 2 november 2010 is verworpen, moet dat vonnis tot uitgangspunt voor de beoordeling worden genomen. In het uitleveringsvonnis is uitlevering van [eiseres] aan de Russische autoriteiten toegestaan. Het instellen van een kortgedingprocedure op grond van dezelfde argumenten die reeds bij de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam en bij de Hoge Raad naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht en zijn meegewogen bij het nemen van de beslissing, komt in feite neer op een verkapt hoger beroep tegen die uitspraken en dient om die reden niet te slagen.
3.3. Desalniettemin kan de tenuitvoerlegging van het uitleveringsvonnis verboden worden indien executant geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie heeft. Hiervan kan sprake zijn indien het te executeren vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor eiser, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Voorts kan een uitzondering op de onder 3.2. vermelde hoofdregel worden aanvaard indien een uitspraak van het EHRM, waarmee de uitleveringskamer bij haar beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de conclusie dat zij bij het toestaan van de uitlevering een grondrecht van de uit te leveren persoon heeft geschonden.
3.4. [Eiseres] betoogt dat uit het recent verschenen arrest van het EHRM inzake M.S.S. tegen België voortvloeit dat haar feitelijke uitlevering aan de Russische autoriteiten onrechtmatig is. Volgens het EHRM in dat arrest is het beroep op het tussen verdragstaten geldende interstatelijk vertrouwensbeginsel onvoldoende als er sprake is van doorlopende schendingen van het EVRM en andere internationale mensenrechtenverdragen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voornoemd arrest van het EHRM niet zonder meer van toepassing is op het onderhavige uitleveringsgeschil. Het arrest heeft immers betrekking op een asielrechtelijke procedure en beantwoordt de vraag of België onrechtmatig heeft gehandeld door een asielzoeker naar Griekenland uit te zetten. In tegenstelling tot de verplichting van Europese staten om over en weer tot uitlevering over te gaan, die berust op het Europees Uitleveringsverdrag, bestaat er op grond van internationale wetten en verdragen geen verplichting voor een staat tot het uitzetten van asielzoekers. Bovendien kan uit de overweging van het EHRM dat België wist of had moeten weten dat de detentie en leefomstandigheden in Griekenland tot een onmenselijke en vernederende behandeling zouden leiden, niet de conclusie worden getrokken dat een dergelijke wetenschap tevens aanwezig moet worden geacht bij Nederland waar het de Russische Federatie, en daarvan de deelrepubliek [Y.], betreft. Het arrest is specifiek op de situatie in Griekenland toegespitst.
3.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat voorgaand arrest geen aanleiding biedt om uit te gaan van een onderzoeksplicht aan de zijde van de Staat naar de detentieomstandigheden in de Russische Federatie. Het interstatelijke vertrouwensbeginsel is onverkort van toepassing in onderhavig geschil, waarbij zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat de bepalingen van het EVRM hebben ondertekend. Dat betekent dat [eiseres] aannemelijk zal moeten maken dat er daadwerkelijk concrete redenen bestaan om aan te nemen dat juist zij ten gevolge van de uitlevering het reële risico loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dan wel dat iedere gedetineerde in de Republiek van [Y.], en dus ook [eiseres], na uitlevering dat risico loopt. De feiten en omstandigheden die [eiseres] in dat kader heeft aangevoerd, verschillen niet wezenlijk van hetgeen reeds in de uitleveringsprocedure naar voren is gebracht. De internationale rechtshulpkamer heeft reeds geoordeeld dat die feiten en omstandigheden niet aan uitlevering in de weg staan. Gelet op de overweging onder 3.2. dient de primaire vordering in zoverre reeds te worden afgewezen. [eiseres]'s betoog dat vervolging en berechting in Nederland mogelijk is en de voorkeur verdient, dient ook te worden verworpen nu geen daartoe strekkend verzoek door de Russische autoriteiten is gedaan.
3.6. Met betrekking tot de subsidiaire vordering geldt dat de Russische autoriteiten bij het uitleveringsverzoek reeds garanties hebben afgegeven ten aanzien van onder meer de strafprocedure en behandeling van [eiseres]. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat internationale wetten en verdragen geen grondslag bieden voor de Staat - laat staan hem een verplichting opleggen - om in het kader van een uitlevering verdere garanties bij de verzoekende staat af te dwingen. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
3.7. [Eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.384,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 568,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.M. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2011.