Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoekster is afkomstig uit [geboorteplaats] in de DRC. Zij heeft ter onderbouwing van haar asielaanvraag het volgende naar voren gebracht. Verzoekster was in de DRC lid van de Bundu dia Kongo (BdK), een politiek-religieuze verzetsbeweging in de provincie Bas Congo. Na de verkiezingen van 31 december 2007 heeft de BdK manifestaties georganiseerd die door de autoriteiten hard zijn neergeslagen. De ouders van verzoekster zijn daarbij om het leven gekomen. Verzoekster is vervolgens op verzoek van de BdK in Bas Congo onderzoek gaan verrichten naar deze gebeurtenissen. Een andere organisatie was daar ook op onderzoek uit. De leider van dit onderzoek, [A] heeft daarover in 2010 gepubliceerd. Hij is daarna opgepakt en vermoord. Vanaf dat moment heeft verzoekster persoonlijk problemen gekregen. De autoriteiten waren erachter gekomen dat zij in 2008 ook onderzoek had verricht in Bas Congo. Op 14 oktober 2010 kreeg zij van haar broer te horen dat soldaten bij hun huis naar verzoekster op zoek waren. Verzoekster is vervolgens niet naar huis gegaan, maar is ondergedoken in de plaats [plaats]. Op 31 oktober 2010 hebben soldaten dit onderduikadres bezocht en verzoekster opgepakt. Vervolgens hebben zij haar meegenomen naar een gevangenis. Daar is zij vele malen mishandeld en seksueel misbruikt. Op zeker moment werd zij wakker in een ziekenhuis, waar zij enige tijd is verpleegd. Een verpleegkundige heeft haar vervolgens geholpen te vluchten. Verzoekster heeft nog twee weken ondergedoken gezeten in [geboorteplaats], alvorens zij op 21 maart 2011 kon vluchten naar Nederland. Daar is zij op 22 maart 2011 aangekomen. Verzoekster heeft een beroep gedaan op de algehele veiligheidssituatie in de DRC en stelt in dit verband dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt slachtoffer te worden van seksueel geweld.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster, omdat zij toerekenbaar geen of onvoldoende reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag heeft overgelegd. Voorts heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig. Daartoe heeft verweerder overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij lid is geweest van de BdK en voor deze organisatie onderzoek heeft verricht. Evenmin volgt verweerder dat verzoekster hierdoor problemen zou hebben gekregen met de autoriteiten van de DRC. Verweerder heeft overwogen dat verzoekster vaag heeft verklaard over haar lidmaatschap van de BdK. Verzoekster stelt dat zij een gratis lidmaatschapskaart heeft gehad, maar uit het algemeen ambtsbericht van de DRC van 7 december 2010 blijkt dat aanhangers van de BdK doorgaans niet beschikken over lidmaatschapskaarten en dat degenen die wel over een lidmaatschapskaart beschikken daarvoor moeten betalen. Voorts acht verweerder het bevreemdingwekkend dat verzoekster niet weet wanneer zij lid is geworden van de beweging. Voorts heeft zij tegenstrijdig verklaard over de periode dat zij onderzoek heeft gedaan in Bas Congo. Eerst heeft zij namelijk verklaard dat zij op 20 februari 2008 naar Bas Congo is gegaan en later heeft zij gesteld dat dit na maart 2008 was. Verweerder acht de gestelde vergeetachtigheid niet afdoende om deze onduidelijkheid weg te nemen. Verder is verzoekster er volgens verweerder niet in geslaagd het causaal verband te leggen tussen de gestelde werkzaamheden en de gestelde problemen met de autoriteiten. Uit haar relaas blijkt voorts niet dat de soldaten op 14 oktober 2010 naar haar persoonlijk op zoek waren. Ten aanzien van de gebeurtenissen op 31 oktober 2010 heeft verzoekster volgens verweerder vaag verklaard. Zo weet zij niet hoe lang de reis heeft geduurd vanaf haar schuiladres tot aan de gevangenis. Verder heeft verweerder overwogen dat verzoekster vaag heeft verklaard omtrent haar verblijf in het ziekenhuis; zij weet niet hoe zij daar terecht is gekomen, in welk ziekenhuis zij heeft verbleven, waar het in [geboorteplaats] was gelegen en hoeveel dagen of weken zij daar heeft verbleven. Ten slotte heeft verzoekster volgens verweerder vaag en summier verklaard over haar verblijf van twee weken na haar vlucht uit het ziekenhuis.
Voor zover verzoekster heeft opgemerkt dat zij als gevolg van haar traumatisch ervaringen niet goed heeft kunnen verklaren tijdens de gehoren, heeft verweerder overwogen dat verzoekster is onderzocht door MediFirst en dat zij medisch gezien gehoord kon worden.
2.4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder haar het ontbreken van documenten niet kan tegenwerpen, nu zij afhankelijk was van haar reisagent. Bovendien was zij ziek en getraumatiseerd. Voorts stelt zij dat verweerder zich ten onrechte achter het advies van MediFirst verschuilt. Zij heeft tijdens de gehoren niet alle vragen van de contactambtenaar begrepen. Dit was het gevolg van haar slechte psychische en fysieke toestand. Verweerder had dan ook nader advies moeten vragen aan een medisch deskundige, alvorens verzoekster nader te horen.
Ten aanzien van haar lidmaatschap van de BdK stelt verzoekster dat zij als bijlage bij de correcties en aanvullingen van 3 mei 2011 haar lidmaatschapskaart heeft getekend en dat verweerder het uiterlijk daarvan niet heeft betwist. Ook heeft zij aangegeven dat zij maandelijks moest betalen voor haar lidmaatschap (een ‘contisation’). Verder betoogt zij dat zij voldoende gedetailleerd heeft verklaard over de beweging. Ten aanzien van haar verblijf in het ziekenhuis heeft verzoekster benadrukt dat zij in detentie was flauwgevallen en dat zij wakker werd in een ziekenhuis. Door alle mishandelingen was zij echter psychisch en fysiek een wrak. Zij kan zich niet meer herinneren hoe lang zij in het ziekenhuis heeft verbleven. Ook over haar verblijf van twee weken voordat zij uit de DRC is vertrokken weet zij niet veel meer dan dat zij in het huis van een traditionele behandelaar is geweest.
Ten slotte heeft verzoekster benadrukt dat zij bij terugkeer naar de DRC vreest voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Beoordeling van het verzoek
2.5. Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat, voor zover verzoekster heeft betoogd dat verweerder het nader gehoor niet had kunnen laten plaatsvinden vanwege haar psychische gesteldheid, niet gebleken is dat verweerder zich niet heeft gehouden aan het advies van MediFirst van 29 maart 2011. In dit advies heeft de medisch adviseur aangegeven dat verzoekster gehoord kon worden, mits rekening zou worden gehouden met een eenvoudige vraagstelling. Blijkens het verslag van het nader gehoor van 2 mei 2011 heeft de contactambtenaar rekening gehouden met psychische toestand van verzoekster. Zo zijn regelmatig pauzes ingelast, zijn vragen herhaald, zijn antwoorden teruggekoppeld en zijn moeilijke vragen uitgesplitst. Bovendien blijkt uit het verslag niet dat verzoekster de vragen uiteindelijk niet heeft begrepen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerder het nader gehoor niet had mogen laten plaatsvinden, noch dat dit gehoor blijkt dat verzoekster niet heeft kunnen verklaren wat zij wilde verklaren. De voorzieningenrechter verwerpt deze beroepsgrond.
2.6. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.7. Niet in geschil is dat verzoekster ter staving van haar aanvraag geen reis- en identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
2.8. Uit de in het besluit ingelaste voornemen van 4 mei 2011 blijkt dat verweerder verzoekster heeft tegengeworpen dat zij geen documenten dan wel ander, al dan niet indicatief, bewijs heeft overgelegd om haar reisroute te kunnen vaststellen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat van vreemdelingen, zoals verzoekster, die geen documenten inzake de reisroute overleggen, wordt verwacht dat zij een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring kunnen afleggen omtrent haar reisroute en omtrent het ontbreken van de documenten. Verzoekster heeft verkaard dat zij afhankelijk was van haar reisagent, die tijdens de reis voortdurend de documenten in handen hield. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat het de verantwoordelijkheid van verzoekster is om alle relevante documenten te overhandigen. Daarnaast heeft verzoekster volgens verweerder vage verklaringen over haar reis afgelegd, wat haar valt toe te rekenen. Van haar mocht worden verwacht dat zij kan verklaren over eenvoudige zaken als de bestemming van het vliegtuig, het vluchtnummer en de vliegtuigmaatschappij waarmee zij heeft gevlogen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met deze motivering zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster toerekenbaar geen of onvoldoende documenten of ander bewijs heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar reisroute en van haar aanvraag en dat verzoekster evenmin consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over haar reis heeft verstrekt. Dat verzoekster naar eigen zeggen afhankelijk was van haar reisagent doet daar niet aan af. Dit betekent dat verweerder terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen.
2.9. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003, zaaknummer 200206297/1, AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.10. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 is tegengeworpen, zal volgens paragraaf C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de AbRS (uitspraak van 11 december 2009, zaaknummer 200904257/1, JV 2010/62), kan, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het standpunt van verweerder dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, worden gedragen door de in het bestreden besluit gesignaleerde vaagheden, nu dit vaagheden betreft die zich voordoen op het niveau van de relevante bijzonderheden. Zo heeft verweerder verzoekster in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij er niet in is geslaagd een causaal verband te leggen tussen het onderzoek dat zij in Bas Congo heeft verricht en de gestelde problemen die zij later heeft ondervonden. Dit geldt evenzeer voor haar verklaringen over haar verblijf in het ziekenhuis en haar verblijf in de periode na haar vlucht uit het ziekenhuis, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.3.
2.12. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het relaas geen geloof kan worden gehecht.
2.13. Voor zover verzoekster een beroep heeft gedaan op de algehele veiligheidssituatie in de DRC en in dit verband heeft aangevoerd dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt slachtoffer te worden van seksueel geweld, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.14. In het landgebonden beleid ten aanzien van de DRC, neergelegd in paragraaf C24/8.3.9 Vc 2000, heeft verweerder bepaald dat vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor(seksuele) geweldpleging in de DRC op grond van artikel 19, eerste lid, onder b, Vw 2000 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming. Het ambtsbericht geeft verweerder geen aanleiding om vrouwen aan te duiden als kwetsbare minderheidsgroep.
2.15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet kunnen concluderen dat het niet aannemelijk is dat verzoekster bij gedwongen terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, als bedoeld in artikel 3 EVRM. Uit de ambtsberichten van juli 2008, juni 2009 en januari 2010 blijkt dat de situatie voor vrouwen in de DRC zorgelijk is. Het seksueel geweld tegen vrouwen heeft in het hele land epidemische vormen aangenomen, terwijl het voor de meeste vrouwen niet mogelijk is om daartegen de bescherming van de autoriteiten in te roepen. De situatie is echter niet zodanig dat de enkele omstandigheid dat verzoekster vrouw is, voldoende is om aan te nemen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat verweerder het asielrelaas van verzoekster op het niveau van de relevante bijzonderheden weliswaar ongeloofwaardig heeft bevonden, maar dat verweerder wél aannemelijk heeft geacht dat de ouders van verzoekster zijn omgekomen en dat verzoekster een alleenstaande vrouw is. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoekster haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, die de conclusie rechtvaardigen dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om deze individuele feiten en omstandigheden nader te onderzoeken in het licht van voornoemde ambtsberichten. Met name heeft verweerder verzuimd te onderzoeken of verzoekster, door het ontbreken van een sociaal netwerk, in een zodanig kwetsbare positie verkeert dat schending van artikel 3 EVRM een reëel risico is. De voorzieningenrechter komt dan ook tot het oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd dat verzoekster bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling welke in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat de door verweerder ter zitting gedane verwijzing naar de uitspraak van de AbRS met kenmerk LJN BN1642 in deze zaak niet relevant is, nu het gaat om voornoemde individuele feiten en omstandigheden, waarop de aangehaalde uitspraak niet ziet. Dit nog daargelaten het feit dat het in die uitspraak gaat om de algehele veiligheidssituatie in Burundi, die niet zonder meer vergelijkbaar is met die in de DRC.
2.16. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.