Beoordeling van het verzoek
2.5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6. Niet in geschil is dat verzoeker ter staving van zijn aanvraag geen reis- en identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
2.7. Uit de in het besluit ingelaste voornemen van 4 mei 2011 blijkt dat verweerder verzoeker heeft tegengeworpen dat hij geen documenten dan wel ander, al dan niet indicatief, bewijs heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat van vreemdelingen, zoals verzoeker, die geen documenten inzake hun nationaliteit, identiteit of reisroute overleggen, wordt verwacht dat zij een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring kunnen afleggen omtrent hun reisroute en omtrent het ontbreken van de documenten. Verzoeker heeft naar eigen zeggen tijdens zijn reis alleen reisdocumenten gezien, maar niet in handen gehad. Daarnaast heeft verzoeker volgens verweerder vage verklaringen over zijn reis afgelegd, wat hem valt toe te rekenen. Van hem mocht worden verwacht dat hij kan verklaren over eenvoudige zaken als het nummer van de vlucht, het stoelnummer in het vliegtuig en de naam van het vliegveld waar vandaan hij is vertrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met deze motivering zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker toerekenbaar geen of onvoldoende documenten of ander bewijs heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn reisroute en van zijn aanvraag en dat verzoeker evenmin consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reis heeft verstrekt. Dat verzoeker naar eigen zeggen afhankelijk was van de reisagent doet daar niet aan af. Dit betekent dat verweerder terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen.
2.8. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003, zaaknummer 200206297/1, AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.9. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, zal volgens paragraaf C14/3 Vc 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de AbRS (uitspraak van 11 december 2009, zaaknummer 200904257/1, JV 2010/62), kan, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het standpunt van verweerder dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, worden gedragen door de in het bestreden besluit gesignaleerde vaagheden en tegenstrijdigheden, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.3, nu dit vaagheden en tegenstrijdigheden betreffen die zich voordoen op het niveau van de relevante bijzonderheden. Zo heeft verweerder het in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat verzoeker slechts summiere informatie kan verschaffen over [A] . Tevens heeft verweerder acht kunnen slaan op de tegenstrijdigheid ten aanzien van de gebeurtenissen op de basisschool in 2003.
2.11. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het relaas geen geloof kan worden gehecht.
2.12. Nu verweerder de homoseksuele geaardheid van verzoeker geloofwaardig heeft geacht, zal de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder omtrent de vraag of de door verzoeker gestelde vrees voor vervolging is aan te merken als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, integraal toetsen.
2.13. Ingevolge artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar (..)
2.14. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.15. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de richtlijn van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (richtlijn 2004/83/EG), is ten aanzien van daden van vervolging als volgt bepaald. Daden van vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève moeten:
a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).
In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat daden van vervolging in de zin van lid 1 onder meer de vorm kunnen aannemen van:
a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing (..).
2.16. In het beleid ten aanzien van homoseksuelen is onder paragraaf C2/2.10.2 Vc 2000 opgenomen, voor zover hier van belang, dat indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, dit onder omstandigheden kan leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1A Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen. Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein. De enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit in een land leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. De asielzoeker moet (zo mogelijk met documenten) aannemelijk maken dat hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging. Van personen met een homoseksuele voorkeur wordt niet verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen. Ten slotte geldt dat het inroepen van de bescherming van de autoriteiten niet wordt verlangd in de gevallen waarin homoseksualiteit of homoseksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst.
2.17. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van prima facie vluchtelingschap ten aanzien van homoseksuelen in Oeganda. In het bestreden besluit heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen naar aanleiding van verzoekers seksuele geaardheid ongeloofwaardig zijn geacht. Voorts is verzoeker naar school gegaan, waarbij volgens verweerder niet is gebleken dat verzoeker is gediscrimineerd als gevolg van zijn geaardheid. De ervaringen van verzoeker, voor zover verweerder die geloofwaardig heeft geacht, zijn onvoldoende ernstig om te oordelen dat sprake is van een systematische, ingrijpende bejegening van discriminatoire aard waardoor verzoeker dusdanig ernstig beperkt zou zijn geweest in zijn bestaansmogelijkheden dat het voor hem, verzoeker, onmogelijk zou zijn geweest om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee een onjuist, althans een te beperkt, criterium gehanteerd. Immers, verweerder gaat eraan voorbij dat verzoeker heeft gesteld gegronde vrees te hebben voor (strafrechtelijke) vervolging wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep, namelijk homoseksuelen. Nu zijn seksuele geaardheid door verweerder geloofwaardig is geacht, had verweerder dienen te bezien of verzoeker verdragsvluchteling is, louter op grond van zijn homoseksuele geaardheid, waarbij verweerder had moeten betrekken dat ingevolge artikel 9, tweede lid, sub c, richtlijn 2004/83/EG, als daad van vervolging kan worden beschouwd een onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing. In casu is daarvan sprake, nu homoseksualiteit strafbaar is gesteld in Oeganda. Daarbij heeft verzoeker onweersproken gesteld dat de maximale bestraffing een levenslange gevangenisstraf betreft. In plaats daarvan heeft verweerder slechts beoordeeld of verzoeker als homoseksueel heeft te vrezen voor discriminatie, hetgeen een andere (en zwaardere) toetsingsmaatstaf meebrengt; namelijk of verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Verweerder miskent derhalve dat er sprake kan zijn vluchtelingschap, zelfs indien geen sprake is van een systematische, ingrijpende bejegening van discriminatoire aard. In dit kader is tevens van belang dat bij een beroep op bescherming vanwege vervolging op grond van discriminatie is vereist dat de bescherming tegen die discriminatie bij de autoriteiten wordt ingeroepen, hetgeen bij vervolging op grond van geaardheid in een land waarin (kort gezegd) homoseksualiteit strafbaar is gesteld, zoals in casu, niet wordt verlangd.
Verweerder heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat in het geval van verzoeker geen sprake is van vervolging in verband met zijn seksuele geaardheid, in de zin van het Vluchtelingenverdrag.