ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ9906

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/16072
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van homoseksuele Oegandees en de beoordeling van vervolging op basis van seksuele geaardheid

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een homoseksuele man uit Oeganda, die vrees heeft voor vervolging vanwege zijn seksuele geaardheid. De verzoeker heeft op 27 april 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 10 mei 2011 werd afgewezen. De IND oordeelde dat de verklaringen van de verzoeker ongeloofwaardig waren, onder andere omdat hij geen reis- of identiteitsdocumenten kon overleggen en omdat zijn relaas inconsistent en vaag was. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen tot er op het beroep was beslist.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 27 mei 2011 behandeld. De verzoeker heeft zijn ervaringen in Oeganda uiteengezet, waaronder mishandeling door zijn vader en detentie vanwege zijn homoseksualiteit. De voorzieningenrechter oordeelt dat de IND onvoldoende heeft onderbouwd waarom de vrees van de verzoeker voor vervolging ongeloofwaardig is. De rechter benadrukt dat de IND had moeten onderzoeken of de verzoeker als verdragsvluchteling kan worden aangemerkt, louter op basis van zijn homoseksuele geaardheid. De rechter wijst erop dat homoseksualiteit in Oeganda strafbaar is en dat de verzoeker een reëel risico loopt op ernstige vervolging.

De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van de IND en draagt de IND op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. De verzoeker krijgt ook proceskosten vergoed, maar het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 11/16072 (voorlopige voorziening)
Awb 11/16071 (beroep)
Uitspraak in de geschillen tussen:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] 1990,
van Oegandese nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. Raterink, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 27 april 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 10 mei 2011 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 10 mei 2011 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 10 mei 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 20 mei 2011 heeft verzoeker de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending daarvan aan verzoeker.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 27 mei 2011. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker is afkomstig uit [geboorteplaats] in Oeganda. Hij heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag het volgende naar voren gebracht. Sinds 2003 voelt verzoeker zich aangetrokken tot jongens. In 2006 ging hij naar de middelbare school. In dat jaar kreeg hij een relatie met een jongen van zijn school, genaamd [A] . Op 4 december 2010 hadden verzoeker en zijn partner voor het eerst een afspraak buiten school, bij een hotel. Iemand van het hotel heeft hen zien zoenen en verzoeker vastgepakt en geslagen. [A] kon vluchten. Medewerkers van het hotel hebben daarna verzoeker’s vader ingelicht en deze heeft hem opgehaald. Vervolgens heeft zijn vader verzoeker geslagen en geschopt. Hij heeft hem gezegd dat hij hem niet meer als zijn zoon beschouwt en heeft hem naar een militaire gevangenis gebracht. Soldaten hebben verzoeker gevangen gezet en mishandeld. Medegevangenen mishandelden hem eveneens vanwege zijn seksuele geaardheid. Op 14 maart 2011 is verzoeker met hulp van een soldaat uit de gevangenis ontsnapt. Vervolgens is hij naar zijn moeder gegaan. Zij heeft hem uiteindelijk in contact gebracht met een reisagent, met wie verzoeker op 17 maart 2011 uit Oeganda is vertrokken. Op 24 maart 2011 kwam verzoeker in Nederland aan.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker, omdat hij toerekenbaar geen of onvoldoende reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag heeft overgelegd. Voorts heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat verzoeker weliswaar gevolgd kan worden in zijn verklaring dat hij homoseksueel is, maar dat het niet geloofwaardig is dat hij gedurende vier jaren een relatie heeft gehad met [A] , terwijl hij slechts summiere informatie over hem heeft kunnen geven. Zo weet verzoeker niet hoe oud [A] is, waar hij precies woont, wie zijn ouders zijn, of hij broers of zussen heeft, of hij eerder relaties heeft gehad en of anderen op de hoogte waren van zijn homoseksuele geaardheid. Evenmin heeft verzoeker kunnen verklaren hoe vaak hij een afspraak met [A] had. Verweerder kan dit alles niet rijmen met de verklaring van verzoeker dat hij vier jaar een intensieve relatie met [A] had en dat zij vaak met elkaar spraken. Dat in Oeganda een groot taboe op homoseksualiteit rust, doet daar volgens verweerder niet aan af. Voorts heeft verweerder overwogen dat het bevreemdingwekkend is dat het lichamelijk contact tussen verzoeker en [A] niet veel verder ging dan zoenen, nu verzoeker heeft verklaard dat hun relatie in 2006 begon toen zij samen aan het douchen waren en zij hierbij verdergaand lichamelijk contact hadden.
Nu verweerder de relatie met [A] niet geloofwaardig acht, volgt verweerder verzoeker evenmin in zijn verklaringen omtrent de afspraak bij het hotel, de reactie van zijn vader, de detentie en de ontsnapping. Daarbij heeft verweerder tevens overwogen dat verzoeker over de ontmoeting bij het hotel, de detentie en de ontsnapping uit de gevangenis vaag, summier en bevreemdingwekkend heeft verklaard.
Voorts heeft verweerder overwogen dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard over de periode op de basisschool vanaf 2003. Enerzijds heeft hij tijdens het nader gehoor verklaard vanaf die tijd problemen te hebben gehad met zijn vader en ouders van andere jongens, later heeft hij verklaard dat hij geen problemen met hen had en dat zij niet op de hoogte waren van het seksueel lastigvallen van schoolgenoten.
Ten aanzien van verzoekers homoseksuele geaardheid heeft verweerder, onder verwijzing naar de ongeloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas, overwogen dat niet gebleken is dat verzoeker in Oeganda is gediscrimineerd of dat hij met dermate ernstige repressie te maken heeft gehad of dreigt te krijgen dat tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd.
Evenmin ziet verweerder aanleiding te concluderen dat verzoeker bij terugkeer naar Oeganda te maken zal krijgen met een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hij zich in Oeganda niet openlijk heeft uitgelaten over zijn homoseksuele geaardheid.
2.4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hem niet kan worden verweten dat hij niet beschikt over identiteit- en reisdocumenten. Hij heeft tijdens de reis geen beschikking gehad over documenten en was wat dat betreft volledig afhankelijk van de reisagent. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder zijn relaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij stelt dat zijn relaas voldoende gedetailleerd is. Dat hij niet veel details over [A] heeft kunnen vertellen komt doordat hun contacten vaak ad hoc plaatsvonden. Verder speelde daarbij mee dat zij hun geaardheid geheim moesten houden omdat in Oeganda een enorm taboe op homoseksualiteit rust. Verder heeft verzoeker naar voren gebracht dat het hem bevreemdt dat verweerder heeft overwogen dat het bevreemdingwekkend is dat de lichamelijke contacten tussen verzoeker en zijn partner niet verder gingen dan zoenen. Verzoeker acht dit een onterechte inmenging in zijn privé leven. Hij heeft benadrukt dat er geen reden is om te twijfelen aan de aard van de relatie die hij met [A] had.
Verder heeft verzoeker, onder verwijzing naar verweerders beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), paragraaf C2/2.10.2., betoogd dat zijn relaas moet leiden tot vluchtelingschap, nu homoseksualiteit in Oeganda bij wet is verboden en strafbaarstelling als een daad van vervolging kan worden gezien. Daarbij doet het er volgens verzoeker niet toe of hij in Oeganda tegenover derden heeft uitgesproken dat hij praktiserend homoseksueel is. Wel van belang is dat van personen met een homoseksuele voorkeur niet wordt verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen.
Ten slotte heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij, gelet op hetgeen hem is overkomen, in aanmerking zou moeten komen voor verweerders traumatabeleid.
Beoordeling van het verzoek
2.5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6. Niet in geschil is dat verzoeker ter staving van zijn aanvraag geen reis- en identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
2.7. Uit de in het besluit ingelaste voornemen van 4 mei 2011 blijkt dat verweerder verzoeker heeft tegengeworpen dat hij geen documenten dan wel ander, al dan niet indicatief, bewijs heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat van vreemdelingen, zoals verzoeker, die geen documenten inzake hun nationaliteit, identiteit of reisroute overleggen, wordt verwacht dat zij een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring kunnen afleggen omtrent hun reisroute en omtrent het ontbreken van de documenten. Verzoeker heeft naar eigen zeggen tijdens zijn reis alleen reisdocumenten gezien, maar niet in handen gehad. Daarnaast heeft verzoeker volgens verweerder vage verklaringen over zijn reis afgelegd, wat hem valt toe te rekenen. Van hem mocht worden verwacht dat hij kan verklaren over eenvoudige zaken als het nummer van de vlucht, het stoelnummer in het vliegtuig en de naam van het vliegveld waar vandaan hij is vertrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met deze motivering zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker toerekenbaar geen of onvoldoende documenten of ander bewijs heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn reisroute en van zijn aanvraag en dat verzoeker evenmin consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reis heeft verstrekt. Dat verzoeker naar eigen zeggen afhankelijk was van de reisagent doet daar niet aan af. Dit betekent dat verweerder terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen.
2.8. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003, zaaknummer 200206297/1, AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.9. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, zal volgens paragraaf C14/3 Vc 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de AbRS (uitspraak van 11 december 2009, zaaknummer 200904257/1, JV 2010/62), kan, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het standpunt van verweerder dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, worden gedragen door de in het bestreden besluit gesignaleerde vaagheden en tegenstrijdigheden, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.3, nu dit vaagheden en tegenstrijdigheden betreffen die zich voordoen op het niveau van de relevante bijzonderheden. Zo heeft verweerder het in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat verzoeker slechts summiere informatie kan verschaffen over [A] . Tevens heeft verweerder acht kunnen slaan op de tegenstrijdigheid ten aanzien van de gebeurtenissen op de basisschool in 2003.
2.11. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het relaas geen geloof kan worden gehecht.
2.12. Nu verweerder de homoseksuele geaardheid van verzoeker geloofwaardig heeft geacht, zal de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder omtrent de vraag of de door verzoeker gestelde vrees voor vervolging is aan te merken als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, integraal toetsen.
2.13. Ingevolge artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar (..)
2.14. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.15. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de richtlijn van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (richtlijn 2004/83/EG), is ten aanzien van daden van vervolging als volgt bepaald. Daden van vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève moeten:
a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).
In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat daden van vervolging in de zin van lid 1 onder meer de vorm kunnen aannemen van:
a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing (..).
2.16. In het beleid ten aanzien van homoseksuelen is onder paragraaf C2/2.10.2 Vc 2000 opgenomen, voor zover hier van belang, dat indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, dit onder omstandigheden kan leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1A Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen. Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein. De enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit in een land leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. De asielzoeker moet (zo mogelijk met documenten) aannemelijk maken dat hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging. Van personen met een homoseksuele voorkeur wordt niet verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen. Ten slotte geldt dat het inroepen van de bescherming van de autoriteiten niet wordt verlangd in de gevallen waarin homoseksualiteit of homoseksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst.
2.17. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van prima facie vluchtelingschap ten aanzien van homoseksuelen in Oeganda. In het bestreden besluit heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen naar aanleiding van verzoekers seksuele geaardheid ongeloofwaardig zijn geacht. Voorts is verzoeker naar school gegaan, waarbij volgens verweerder niet is gebleken dat verzoeker is gediscrimineerd als gevolg van zijn geaardheid. De ervaringen van verzoeker, voor zover verweerder die geloofwaardig heeft geacht, zijn onvoldoende ernstig om te oordelen dat sprake is van een systematische, ingrijpende bejegening van discriminatoire aard waardoor verzoeker dusdanig ernstig beperkt zou zijn geweest in zijn bestaansmogelijkheden dat het voor hem, verzoeker, onmogelijk zou zijn geweest om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee een onjuist, althans een te beperkt, criterium gehanteerd. Immers, verweerder gaat eraan voorbij dat verzoeker heeft gesteld gegronde vrees te hebben voor (strafrechtelijke) vervolging wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep, namelijk homoseksuelen. Nu zijn seksuele geaardheid door verweerder geloofwaardig is geacht, had verweerder dienen te bezien of verzoeker verdragsvluchteling is, louter op grond van zijn homoseksuele geaardheid, waarbij verweerder had moeten betrekken dat ingevolge artikel 9, tweede lid, sub c, richtlijn 2004/83/EG, als daad van vervolging kan worden beschouwd een onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing. In casu is daarvan sprake, nu homoseksualiteit strafbaar is gesteld in Oeganda. Daarbij heeft verzoeker onweersproken gesteld dat de maximale bestraffing een levenslange gevangenisstraf betreft. In plaats daarvan heeft verweerder slechts beoordeeld of verzoeker als homoseksueel heeft te vrezen voor discriminatie, hetgeen een andere (en zwaardere) toetsingsmaatstaf meebrengt; namelijk of verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Verweerder miskent derhalve dat er sprake kan zijn vluchtelingschap, zelfs indien geen sprake is van een systematische, ingrijpende bejegening van discriminatoire aard. In dit kader is tevens van belang dat bij een beroep op bescherming vanwege vervolging op grond van discriminatie is vereist dat de bescherming tegen die discriminatie bij de autoriteiten wordt ingeroepen, hetgeen bij vervolging op grond van geaardheid in een land waarin (kort gezegd) homoseksualiteit strafbaar is gesteld, zoals in casu, niet wordt verlangd.
Verweerder heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat in het geval van verzoeker geen sprake is van vervolging in verband met zijn seksuele geaardheid, in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.18. De voorzieningenrechter zal het beroep gelet op het voorgaande gegrond verklaren. Aan een beoordeling van hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd komt de voorzieningenrechter niet toe.
2.19. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Gelet hierop heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.20. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,= (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer 11/16071 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer 11/16072 af.
Aldus gegeven door mr. A.S. Venema-Dietvorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.H. Pot als griffier op 9 juni 2011.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.