Feiten en standpunten van partijen
2.1. Op 4 maart 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 19 maart 1999 is aan eiser met ingang van 4 maart 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Het tegen dit besluit door eiser gemaakte bezwaar van 16 april 1999 is bij besluit van 3 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Op 8 februari 2001 heeft eiser een verblijfsvergunning zonder beperkingen op grond van de oude Vreemdelingenwet gekregen. Deze vergunning is bij besluit van 3 juli 2001 op grond van grond van artikel 115, vierde lid, Vw 2000 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Laatstgenoemde vergunning is bij het thans bestreden besluit van 10 juni 2009 door verweerder ingetrokken.
2.2. Over zijn arbeidsverleden heeft eiser in het nader gehoor van 7 augustus 1998 het volgende verklaard. Eiser was werkzaam voor de Afghaanse veiligheidsdienst, de KhAD. Eiser werkte bij de algemene directie 8, die bekend stond als de afdeling radiocontrole. De afdeling was belast met het afluisteren van de communicatieapparatuur van het Afghaanse leger en van de vijand van het regime. Naast zijn werkzaamheden voor deze afdeling gaf eiser van 1987 tot 1992 in opdracht van de KhAD taekwondotrainingen aan het uitvoerend personeel van de directie. Eiser had de rang van lomrai bridman, een balk met twee sterren.
2.3. In het aanvullend gehoor van 25 mei 2005 heeft eiser over zijn arbeidsverleden het volgende verklaard. Eiser was van 1986 tot en met 1992 werkzaam voor de KhAD. Hij begon in de rang van dreyen bridman (derde luitenant). Na drie of vier jaar is hij tweede luitenant geworden en begin 1992 is hij bevorderd tot lomrai bridman (luitenant). Aanvankelijk werkte eiser bij de afdeling moderiat 8 (management 8), de afdeling radiocontrole. Deze afdeling viel onder het directoraat mogabera. Eisers werkzaamheden bestonden uit het afluisteren van gesprekken van de mujahedin. Dat werk heeft eiser een paar maanden gedaan, waarna hij moest stoppen vanwege hoofdpijnklachten. Daarna heeft eiser voor de KhAD artikelen over de maatschappij, democratie en mensenrechten onder jongeren verspreid. Vervolgens is eiser bij de sportafdeling van de KhAD gaan werken, waar hij training gaf in taekwondo en hij het voetbal- en zwemteam samenstelde. De sportactiviteiten waren bedoeld voor het personeel van de KhAD en voor geïnteresseerde particulieren.
2.4. Op 18 augustus 2008 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Tijdens die hoorzitting is van de kant van eiser het volgende naar voren gebracht. Eiser was niet officieel werkzaam bij de KhAD. Eiser hoorde op radio en tv dat er een ministerie van Staatsveiligheid zou komen en dat er behoefte was aan personeel. Aangezien eiser geen militair wilde worden en ook het land niet uit wilde vluchten, heeft hij zich in november 1986 aangemeld. Hij kreeg een tijdelijk dienstverband bij een civiele afdeling. In zijn functie moest hij het gebruik van communicatieapparatuur door vriend en vijand van het regime controleren om misbruik te voorkomen. In 1987 is eiser naar de afdeling sport gegaan. De afdeling waar eiser werkte was geen geheime afdeling. Er werden op die afdeling ook geen mensen mishandeld. Op een gegeven moment kregen de werknemers in civiele dienst een militaire rang. Dat was het beleid van de overheid, om te voorkomen dat de werknemers naar de vijand zouden overlopen. Er waren miljoenen mensen die hoge rangen hadden, want er werden heel gemakkelijk rangen gegeven. Bevorderingen gingen automatisch en waren periodiek. Er waren heel veel generaals en kolonels, de rang was een soort aanmoediging. Eisers rang van eerste luitenant zegt dan ook niet veel. Eiser kreeg zijn salaris van het ministerie van Staatsveiligheid. Als sportleraar was hij niet bezig met iets anders dan sport. Eiser staat momenteel onder behandeling van een psychiater. Hij gebruikt medicijnen tegen depressie.
2.5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit en het daarvan deel uitmakende voornemen ten grondslag gelegd dat eiser in het gehoor van 7 augustus 1998 onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn aanvraag zouden hebben geleid. Eiser is werkzaam geweest als officier voor de KhAD/WAD. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-663896) blijkt dat alle onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 30 november 2004 (LJN: AR7346), waaruit blijkt dat verweerder mag uitgaan van de juistheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Het gaat hierbij specifiek om de conclusie dat alle (onder)officieren van de KhAD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechten-schendingen en de vaststelling dat iedere (onder)officier van de KhAD/WAD gerouleerd heeft over verschillende afdelingen en op die wijze ook werkzaam is geweest bij de afdelingen waar mensenrechtenschendingen werden begaan. Aan onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD wordt daarom in de regel artikel 1F van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het protocol van New York van 21 januari 1967 (VLV) tegengeworpen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in weerwil van zijn positie als officier binnen de KhAD/WAD, niet zelf betrokken is geweest bij marteling en buitengerechtelijke executies. Verweerder heeft hierbij betrokken dat eiser meerdere malen bevorderd is in rang, hetgeen volgens het ambtsbericht alleen mogelijk was indien eiser zeer loyaal was aan het regime. Eisers verklaring dat hij slechts een geringe positie had, wordt door verweerder bestempeld als een poging tot bagatelliseren. Gelet op het ambtsbericht is het onvermijdelijk dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan martelingen en buitengerechtelijke executies. Eiser heeft dit in het nader gehoor van 7 augustus 1998 echter niet gemeld, terwijl hij hiertoe wel gehouden was. Indien eiser dit zou hebben gemeld, zou hem artikel 1F VLV zijn tegengeworpen en zou hem geen vvtv, later omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zijn verleend. Het feit dat er geen individueel ambtsbericht is uitgebracht maakt niet dat er sprake is van een onzorgvuldige beslissing. Ondanks het feit dat er geen onderzoek is verricht naar hetgeen eiser in Afghanistan zou hebben gedaan, bestaat er voldoende grond voor de conclusie dat eiser verantwoordelijk is voor het begaan van ernstige misdrijven.
Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. In het dossier van eiser ontbreekt namelijk een expliciete verklaring dat aan hem artikel 1F VLV niet zal worden tegengeworpen. Bij het ontbreken van een dergelijke verklaring dient eiser er rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden van een op basis van onjuiste of onvolledige informatie verkregen vergunning.
Ten aanzien van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft verweerder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door dit artikel verboden behandeling.
Verweerder heeft verwezen naar het omtrent eiser uitgebrachte advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 23 december 2008, waaruit blijkt dat reizen voor eiser onder voorwaarden is toegestaan en waaruit blijkt dat in het land van herkomst voldoende behandelingsmogelijkheden voor eiser aanwezig is. Op grond daarvan wordt geconcludeerd dat terugkeer naar het land van herkomst evenmin vanwege medische redenen in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.6. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft aan zijn beroep het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft eiser ten onrechte tegengeworpen dat hij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. In het eerste en nadere gehoor heeft eiser verteld wat men van hem wilde weten. Hij heeft verteld wat voor werk hij in Afghanistan heeft gedaan, maar de contactambtenaar was hier toen niet in geïnteresseerd. Zodra verzoeker over zijn periode bij de veiligheidsdienst wilde vertellen, werd hem de mond gesnoerd, zodat hij hierover toen slechts summier heeft kunnen vertellen. Eiser heeft dan ook aan zijn informatieplicht voldaan, terwijl verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht.
Verweerder heeft voorts ten onrechte artikel 1F VLV tegengeworpen. Er is namelijk geen enkel bewijs dat eiser betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid, maar er zijn slechts vermoedens. De stellingname in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 is te absoluut. Verwezen wordt naar de notitie van de UNHCR van 13 mei 2008, waarin wordt gesteld dat niet alle (onder)officieren zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Daarnaast zijn in vergelijkbare zaken interim measures getroffen. Eiser had een uiterst geringe positie binnen de KhAD. Pas toen hij daar niet langer werkzaam was, hoorde hij wat aan de KhAD werd verweten en toegeschreven. Eiser is bij de KhAD gaan werken omdat hij geen geld had om verder te studeren en liever niet in militaire dienst wilde. Hij heeft slechts enkele maanden als afluisteraar gewerkt om zich vervolgens met sport bezig te houden. Promotie kwam automatisch. Er is over eiser geen individueel ambtsbericht uitgebracht, hetgeen onzorgvuldig is.
Verweerder heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. In de beschikking van 19 maart 1999 is door verweerder nog overwogen dat het niet aannemelijk is dat eiser uit hoofde van zijn voormalige functie ernstige misdaden tegen de lokale bevolking zou hebben begaan, terwijl dit eiser nu juist wordt tegengeworpen. Ook heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld, doordat het onderzoek naar de vermeende activiteiten van eiser te lang heeft geduurd. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden. Het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning is disproportioneel.
Bij terugkeer naar Afghanistan loopt eiser een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eisers vader is gedood en er is een arrestatiebevel tegen hem en zijn echtgenote uitgevaardigd, hetgeen doet vermoeden dat eiser in de negatieve aandacht staat van de opvolgers van het oude regime en dat hij voor zijn leven moet vrezen.
2.7. Ter zitting heeft eiser zijn standpunt toegelicht en ter aanvulling nog het volgende aangevoerd. Eiser verkeert in bewijsnood: hij kent mensen die zijn verhaal kunnen bevestigen, maar dat durven zij niet want zij willen hun eigen status niet in gevaar brengen. Eiser beroept zich voorts op artikel 64 Vw 2000 in verband met zijn posttraumatische stressstoornis.
2.8. In het verweerschrift, in zijn pleitnota en ter zitting heeft verweerder zijn standpunt toegelicht en nog het volgende aangevoerd.
Verweerder handhaaft de conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen als bedoeld in artikel 1F VLV. Met de intrekking van de verblijfsvergunning omdat bij de verlening onjuiste gegevens zijn verstrekt of gegevens zijn achtergehouden, wordt slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens of volledige gegevens zouden zijn verstrekt. De intrekking is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste of onvolledige gegevens zijn verbonden. Bepalend is of verweerder bij bekendheid met de juiste of volledige gegevens de verblijfsvergunning zou hebben verleend. Niet van belang is of verweerder met gerichte vragen aan de vreemdeling deze gegevens aan het licht had kunnen brengen, noch of het de vreemdeling kan worden toegerekend onjuiste dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt.
Ten aanzien van de door eiser aangehaalde nota van de UNHCR van 13 mei 2008 verwijst verweerder naar de uitspraak van de AbRS van 24 september 2009 (LJN: BJ8654), waarin is overwogen dat deze nota geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 biedt.
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 november 2010 (LJN: BO5518) valt buiten de omvang van het geding, omdat eiser dit arrest niet bij de gronden van zijn beroep heeft betrokken. Subsidiair kan dit arrest niet afdoen aan het oordeel van verweerder. Verweerder onderschrijft het uitgangspunt van het HvJEU dat het enkele lidmaatschap van een organisatie die betrokken is bij handelingen als bedoeld in artikel 1F VLV niet automatisch kan leiden tot de conclusie dat de betrokken vreemdeling is uitgesloten van de vluchtelingenstatus. De tegenwerping van dat artikel aan officieren van de KhAD/WAD is echter mede gebaseerd op uitvoerig onderzoek dat als resultaat heeft opgeleverd dat alle officieren betrokken moeten zijn geweest bij mensenrechtenschendingen. Als vervolgens uit het onderzoek in het kader van de asielprocedure blijkt dat de betrokkene heeft gewerkt als officier bij de KhAD/WAD, dan zijn er serieuze redenen om aan te nemen dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F VLV. Op deze wijze is het onderzoek in voldoende mate geïndividualiseerd. Bovendien biedt het beleid nog de mogelijkheid dat de betrokkene aantoont dat in het specifieke geval sprake is van een significante uitzondering.
Beoordeling van het beroep
Wettelijk kader
2.9. Ingevolge artikel 1F VLV zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.10. Ingevolge artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid.
2.11. Verweerder voert terzake het beleid dat de verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken indien achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1F VLV, in samenhang gelezen met artikel 31, tweede lid onder k, Vw 2000 ten onrechte niet is toegepast omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen, aldus paragraaf C8 in samenhang gelezen met C5/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In de gevallen waarin tot intrekking wordt overgegaan omdat artikel 1F VLV van toepassing blijkt, dient wel volgens het beleid beoordeeld te worden of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is en geen schending oplevert van artikel 3 EVRM (zie C4/3.11.3.4 Vc 2000).
2.12. Volgens C4/3.11.3.3 Vc 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F VLV valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1F VLV bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient de vreemdelingen, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1F VLV van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
2.13. Teneinde te kunnen bepalen of de vreemdeling individueel voor artikel 1F VLV-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F VLV worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (in lijn met het gestelde in artikel 25 en 27 tot en met 33 van het Statuut van Rome).
2.14. Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ wanneer de vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F VLV zal worden tegengeworpen, tenzij de vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
2.15. De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F VLV geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Volgens C4/3.11.3.4 Vc 2000 wordt in deze gevallen bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.