ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ9515

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09-24228
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 1F VLV voor voormalig lid van de KhAD

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 juni 2011 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Afghaanse nationaliteit, op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De Minister voor Immigratie en Asiel had op 10 juni 2009 besloten de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, omdat hij onjuiste gegevens had verstrekt over zijn verleden als lid van de KhAD, de Afghaanse veiligheidsdienst. Eiser had eerder verklaard dat hij slechts een geringe rol had gespeeld binnen de KhAD, maar de rechtbank oordeelde dat hij, gezien zijn rang en de aard van zijn werkzaamheden, betrokken moest zijn geweest bij mensenrechtenschendingen. De rechtbank baseerde haar oordeel op zowel de verklaringen van eiser als op een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat alle officieren van de KhAD betrokken waren bij ernstige misdrijven zoals marteling en buitengerechtelijke executies.

De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de rol van eiser binnen de KhAD en dat er geen noodzaak was voor een individueel ambtsbericht. Eiser had de kans gehad om zijn standpunt te verduidelijken tijdens de gehoren, maar had niet overtuigend aangetoond dat hij een significante uitzondering was op de algemene conclusies over de KhAD-officieren. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat er geen expliciete toezegging was gedaan dat artikel 1F VLV niet tegen hem zou worden ingeroepen. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet disproportioneel was, gezien de omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige Kamer
Zaaknummer: Awb 09/24228
Uitspraak in het geschil tussen:
[eiser],
geboren op [datum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. J.F. Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Minister van Justitie en voordien de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A. Vonk, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Bij besluit van 10 juni 2009 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken.
1.2. Bij beroepschrift van 6 juli 2009 heeft eiser tegen het hiervoor genoemde besluit op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn bij brief van 18 augustus 2009 ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Verweerder heeft op 20 januari 2009 een verweerschrift ingediend. Bij faxbericht van 12 mei 2011 heeft verweerder een pleitnota ingediend.
1.5. De griffier heeft partijen bij brief van 3 mei 2011 de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010, kenmerk C-57/09 en C-101/09 (LJN: BO5518) toegestuurd.
1.6. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 13 mei 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Op 4 maart 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 19 maart 1999 is aan eiser met ingang van 4 maart 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Het tegen dit besluit door eiser gemaakte bezwaar van 16 april 1999 is bij besluit van 3 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Op 8 februari 2001 heeft eiser een verblijfsvergunning zonder beperkingen op grond van de oude Vreemdelingenwet gekregen. Deze vergunning is bij besluit van 3 juli 2001 op grond van grond van artikel 115, vierde lid, Vw 2000 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Laatstgenoemde vergunning is bij het thans bestreden besluit van 10 juni 2009 door verweerder ingetrokken.
2.2. Over zijn arbeidsverleden heeft eiser in het nader gehoor van 7 augustus 1998 het volgende verklaard. Eiser was werkzaam voor de Afghaanse veiligheidsdienst, de KhAD. Eiser werkte bij de algemene directie 8, die bekend stond als de afdeling radiocontrole. De afdeling was belast met het afluisteren van de communicatieapparatuur van het Afghaanse leger en van de vijand van het regime. Naast zijn werkzaamheden voor deze afdeling gaf eiser van 1987 tot 1992 in opdracht van de KhAD taekwondotrainingen aan het uitvoerend personeel van de directie. Eiser had de rang van lomrai bridman, een balk met twee sterren.
2.3. In het aanvullend gehoor van 25 mei 2005 heeft eiser over zijn arbeidsverleden het volgende verklaard. Eiser was van 1986 tot en met 1992 werkzaam voor de KhAD. Hij begon in de rang van dreyen bridman (derde luitenant). Na drie of vier jaar is hij tweede luitenant geworden en begin 1992 is hij bevorderd tot lomrai bridman (luitenant). Aanvankelijk werkte eiser bij de afdeling moderiat 8 (management 8), de afdeling radiocontrole. Deze afdeling viel onder het directoraat mogabera. Eisers werkzaamheden bestonden uit het afluisteren van gesprekken van de mujahedin. Dat werk heeft eiser een paar maanden gedaan, waarna hij moest stoppen vanwege hoofdpijnklachten. Daarna heeft eiser voor de KhAD artikelen over de maatschappij, democratie en mensenrechten onder jongeren verspreid. Vervolgens is eiser bij de sportafdeling van de KhAD gaan werken, waar hij training gaf in taekwondo en hij het voetbal- en zwemteam samenstelde. De sportactiviteiten waren bedoeld voor het personeel van de KhAD en voor geïnteresseerde particulieren.
2.4. Op 18 augustus 2008 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Tijdens die hoorzitting is van de kant van eiser het volgende naar voren gebracht. Eiser was niet officieel werkzaam bij de KhAD. Eiser hoorde op radio en tv dat er een ministerie van Staatsveiligheid zou komen en dat er behoefte was aan personeel. Aangezien eiser geen militair wilde worden en ook het land niet uit wilde vluchten, heeft hij zich in november 1986 aangemeld. Hij kreeg een tijdelijk dienstverband bij een civiele afdeling. In zijn functie moest hij het gebruik van communicatieapparatuur door vriend en vijand van het regime controleren om misbruik te voorkomen. In 1987 is eiser naar de afdeling sport gegaan. De afdeling waar eiser werkte was geen geheime afdeling. Er werden op die afdeling ook geen mensen mishandeld. Op een gegeven moment kregen de werknemers in civiele dienst een militaire rang. Dat was het beleid van de overheid, om te voorkomen dat de werknemers naar de vijand zouden overlopen. Er waren miljoenen mensen die hoge rangen hadden, want er werden heel gemakkelijk rangen gegeven. Bevorderingen gingen automatisch en waren periodiek. Er waren heel veel generaals en kolonels, de rang was een soort aanmoediging. Eisers rang van eerste luitenant zegt dan ook niet veel. Eiser kreeg zijn salaris van het ministerie van Staatsveiligheid. Als sportleraar was hij niet bezig met iets anders dan sport. Eiser staat momenteel onder behandeling van een psychiater. Hij gebruikt medicijnen tegen depressie.
2.5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit en het daarvan deel uitmakende voornemen ten grondslag gelegd dat eiser in het gehoor van 7 augustus 1998 onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn aanvraag zouden hebben geleid. Eiser is werkzaam geweest als officier voor de KhAD/WAD. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-663896) blijkt dat alle onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 30 november 2004 (LJN: AR7346), waaruit blijkt dat verweerder mag uitgaan van de juistheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Het gaat hierbij specifiek om de conclusie dat alle (onder)officieren van de KhAD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechten-schendingen en de vaststelling dat iedere (onder)officier van de KhAD/WAD gerouleerd heeft over verschillende afdelingen en op die wijze ook werkzaam is geweest bij de afdelingen waar mensenrechtenschendingen werden begaan. Aan onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD wordt daarom in de regel artikel 1F van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het protocol van New York van 21 januari 1967 (VLV) tegengeworpen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in weerwil van zijn positie als officier binnen de KhAD/WAD, niet zelf betrokken is geweest bij marteling en buitengerechtelijke executies. Verweerder heeft hierbij betrokken dat eiser meerdere malen bevorderd is in rang, hetgeen volgens het ambtsbericht alleen mogelijk was indien eiser zeer loyaal was aan het regime. Eisers verklaring dat hij slechts een geringe positie had, wordt door verweerder bestempeld als een poging tot bagatelliseren. Gelet op het ambtsbericht is het onvermijdelijk dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan martelingen en buitengerechtelijke executies. Eiser heeft dit in het nader gehoor van 7 augustus 1998 echter niet gemeld, terwijl hij hiertoe wel gehouden was. Indien eiser dit zou hebben gemeld, zou hem artikel 1F VLV zijn tegengeworpen en zou hem geen vvtv, later omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zijn verleend. Het feit dat er geen individueel ambtsbericht is uitgebracht maakt niet dat er sprake is van een onzorgvuldige beslissing. Ondanks het feit dat er geen onderzoek is verricht naar hetgeen eiser in Afghanistan zou hebben gedaan, bestaat er voldoende grond voor de conclusie dat eiser verantwoordelijk is voor het begaan van ernstige misdrijven.
Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. In het dossier van eiser ontbreekt namelijk een expliciete verklaring dat aan hem artikel 1F VLV niet zal worden tegengeworpen. Bij het ontbreken van een dergelijke verklaring dient eiser er rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden van een op basis van onjuiste of onvolledige informatie verkregen vergunning.
Ten aanzien van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft verweerder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door dit artikel verboden behandeling.
Verweerder heeft verwezen naar het omtrent eiser uitgebrachte advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 23 december 2008, waaruit blijkt dat reizen voor eiser onder voorwaarden is toegestaan en waaruit blijkt dat in het land van herkomst voldoende behandelingsmogelijkheden voor eiser aanwezig is. Op grond daarvan wordt geconcludeerd dat terugkeer naar het land van herkomst evenmin vanwege medische redenen in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.6. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft aan zijn beroep het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft eiser ten onrechte tegengeworpen dat hij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. In het eerste en nadere gehoor heeft eiser verteld wat men van hem wilde weten. Hij heeft verteld wat voor werk hij in Afghanistan heeft gedaan, maar de contactambtenaar was hier toen niet in geïnteresseerd. Zodra verzoeker over zijn periode bij de veiligheidsdienst wilde vertellen, werd hem de mond gesnoerd, zodat hij hierover toen slechts summier heeft kunnen vertellen. Eiser heeft dan ook aan zijn informatieplicht voldaan, terwijl verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht.
Verweerder heeft voorts ten onrechte artikel 1F VLV tegengeworpen. Er is namelijk geen enkel bewijs dat eiser betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid, maar er zijn slechts vermoedens. De stellingname in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 is te absoluut. Verwezen wordt naar de notitie van de UNHCR van 13 mei 2008, waarin wordt gesteld dat niet alle (onder)officieren zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Daarnaast zijn in vergelijkbare zaken interim measures getroffen. Eiser had een uiterst geringe positie binnen de KhAD. Pas toen hij daar niet langer werkzaam was, hoorde hij wat aan de KhAD werd verweten en toegeschreven. Eiser is bij de KhAD gaan werken omdat hij geen geld had om verder te studeren en liever niet in militaire dienst wilde. Hij heeft slechts enkele maanden als afluisteraar gewerkt om zich vervolgens met sport bezig te houden. Promotie kwam automatisch. Er is over eiser geen individueel ambtsbericht uitgebracht, hetgeen onzorgvuldig is.
Verweerder heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. In de beschikking van 19 maart 1999 is door verweerder nog overwogen dat het niet aannemelijk is dat eiser uit hoofde van zijn voormalige functie ernstige misdaden tegen de lokale bevolking zou hebben begaan, terwijl dit eiser nu juist wordt tegengeworpen. Ook heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld, doordat het onderzoek naar de vermeende activiteiten van eiser te lang heeft geduurd. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden. Het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning is disproportioneel.
Bij terugkeer naar Afghanistan loopt eiser een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eisers vader is gedood en er is een arrestatiebevel tegen hem en zijn echtgenote uitgevaardigd, hetgeen doet vermoeden dat eiser in de negatieve aandacht staat van de opvolgers van het oude regime en dat hij voor zijn leven moet vrezen.
2.7. Ter zitting heeft eiser zijn standpunt toegelicht en ter aanvulling nog het volgende aangevoerd. Eiser verkeert in bewijsnood: hij kent mensen die zijn verhaal kunnen bevestigen, maar dat durven zij niet want zij willen hun eigen status niet in gevaar brengen. Eiser beroept zich voorts op artikel 64 Vw 2000 in verband met zijn posttraumatische stressstoornis.
2.8. In het verweerschrift, in zijn pleitnota en ter zitting heeft verweerder zijn standpunt toegelicht en nog het volgende aangevoerd.
Verweerder handhaaft de conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen als bedoeld in artikel 1F VLV. Met de intrekking van de verblijfsvergunning omdat bij de verlening onjuiste gegevens zijn verstrekt of gegevens zijn achtergehouden, wordt slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens of volledige gegevens zouden zijn verstrekt. De intrekking is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste of onvolledige gegevens zijn verbonden. Bepalend is of verweerder bij bekendheid met de juiste of volledige gegevens de verblijfsvergunning zou hebben verleend. Niet van belang is of verweerder met gerichte vragen aan de vreemdeling deze gegevens aan het licht had kunnen brengen, noch of het de vreemdeling kan worden toegerekend onjuiste dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt.
Ten aanzien van de door eiser aangehaalde nota van de UNHCR van 13 mei 2008 verwijst verweerder naar de uitspraak van de AbRS van 24 september 2009 (LJN: BJ8654), waarin is overwogen dat deze nota geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 biedt.
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 november 2010 (LJN: BO5518) valt buiten de omvang van het geding, omdat eiser dit arrest niet bij de gronden van zijn beroep heeft betrokken. Subsidiair kan dit arrest niet afdoen aan het oordeel van verweerder. Verweerder onderschrijft het uitgangspunt van het HvJEU dat het enkele lidmaatschap van een organisatie die betrokken is bij handelingen als bedoeld in artikel 1F VLV niet automatisch kan leiden tot de conclusie dat de betrokken vreemdeling is uitgesloten van de vluchtelingenstatus. De tegenwerping van dat artikel aan officieren van de KhAD/WAD is echter mede gebaseerd op uitvoerig onderzoek dat als resultaat heeft opgeleverd dat alle officieren betrokken moeten zijn geweest bij mensenrechtenschendingen. Als vervolgens uit het onderzoek in het kader van de asielprocedure blijkt dat de betrokkene heeft gewerkt als officier bij de KhAD/WAD, dan zijn er serieuze redenen om aan te nemen dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F VLV. Op deze wijze is het onderzoek in voldoende mate geïndividualiseerd. Bovendien biedt het beleid nog de mogelijkheid dat de betrokkene aantoont dat in het specifieke geval sprake is van een significante uitzondering.
Beoordeling van het beroep
Wettelijk kader
2.9. Ingevolge artikel 1F VLV zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.10. Ingevolge artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid.
2.11. Verweerder voert terzake het beleid dat de verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken indien achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1F VLV, in samenhang gelezen met artikel 31, tweede lid onder k, Vw 2000 ten onrechte niet is toegepast omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen, aldus paragraaf C8 in samenhang gelezen met C5/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In de gevallen waarin tot intrekking wordt overgegaan omdat artikel 1F VLV van toepassing blijkt, dient wel volgens het beleid beoordeeld te worden of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is en geen schending oplevert van artikel 3 EVRM (zie C4/3.11.3.4 Vc 2000).
2.12. Volgens C4/3.11.3.3 Vc 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F VLV valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1F VLV bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient de vreemdelingen, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1F VLV van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
2.13. Teneinde te kunnen bepalen of de vreemdeling individueel voor artikel 1F VLV-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F VLV worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (in lijn met het gestelde in artikel 25 en 27 tot en met 33 van het Statuut van Rome).
2.14. Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ wanneer de vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F VLV zal worden tegengeworpen, tenzij de vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
2.15. De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F VLV geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Volgens C4/3.11.3.4 Vc 2000 wordt in deze gevallen bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Overwegingen
2.16. Niet in geschil is dat de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht, zijn aan te merken als misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 1F VLV. Verweerder heeft zijn oordeel dat eiser voor deze misdrijven individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden, enerzijds gebaseerd op de verklaringen van eiser over zijn arbeidsverleden en anderzijds op de informatie vervat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-663896). In voornoemd ambtsbericht is onder meer vermeld dat alle KhAD-officieren werkzaam zijn geweest in de zogeheten macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Daartoe is onder meer redengevend geacht dat medewerkers van de KhAD/WAD regelmatig rouleerden en dat plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden slechts in het verschiet lag als een officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen en een promotie tot officier van de KhAD/WAD niet kon plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk had gegeven van zijn onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit laatste gold ook voor promoties die een officier van de KhAD/WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd, is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies.
2.17. Een ambtsbericht is volgens vaste jurisprudentie van de AbRS aan te merken als een deskundigenbericht. Indien een deskundigenbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de geraadpleegde bronnen, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Eiser heeft de juistheid van de informatie vervat in het ambtsbericht betwist, onder verwijzing naar een rapport van de UNHCR met de titel “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan in 1978-1992”. De rechtbank is evenwel – gelet op uitspraak van de AbRS van 24 september 2009 (LJN: BJ8654) – van oordeel dat dit rapport geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. De enkele stelling van eiser dat het ambtsbericht “te absoluut” is, vormt voorts, evenmin als de stelling dat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens interim measures zijn getroffen voor voormalige KhAD/WAD-medewerkers, een concreet aanknopingspunt voor twijfel. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming dan ook van de juistheid van de informatie vervat in het ambtsbericht mogen afgaan.
2.18. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder naast voornoemd algemeen ambtsbericht een individueel ambtsbericht met betrekking tot eiser had moeten laten uitbrengen. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van deze beroepsgrond het arrest van het HvJEU van 9 november 2010 (LJN: BO5518) kan worden betrokken, nu dit arrest (mede) ziet op de vraag wanneer het onderzoek naar schendingen van artikel 1F VLV voldoende geïndividualiseerd is. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.19. In voornoemd arrest van het HvJEU gaat het om tegenwerping van artikel 12 van de Definitierichtlijn. Dit artikel is het equivalent van artikel 1F VLV, zodat het arrest ook van toepassing is op de onderhavige zaak. Het HvJEU heeft in het arrest geoordeeld dat het enkele feit dat iemand behoort tot een organisatie waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat deze verantwoordelijk kan worden gehouden voor schendingen van artikel 1F VLV, niet automatisch een ernstige reden is om aan te nemen dat die persoon een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. Om te kunnen concluderen tot individuele verantwoordelijkheid van de betrokken persoon voor de daden van de betrokken organisatie, moet de bevoegde autoriteit met name nagaan welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden. Een autoriteit die bij dat onderzoek vaststelt dat de betrokken persoon een vooraanstaande positie heeft bekleed in een organisatie die misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 1F VLV heeft begaan, mag ervan uitgaan dat deze persoon individueel verantwoordelijk is voor daden die deze organisatie tijdens de relevante periode heeft gesteld, maar moet niettemin alle relevante omstandigheden onderzoeken.
2.20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldaan heeft aan de eisen die het HvJEU stelt om tot individuele verantwoordelijkheid te kunnen concluderen. Door zich enerzijds te baseren op de informatie in het algemene ambtsbericht en anderzijds op hetgeen eiser zelf tijdens de diverse gehoren over zijn arbeidsverleden heeft verklaard, is verweerder voldoende nagegaan welke rol eiser daadwerkelijk heeft gespeeld bij het begaan van mensenrechtenschendingen door de KhAD, welke positie hij had binnen de KhAD, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de KhAD en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden. Tijdens de gehoren, genoemd onder 2.2 tot en met 2.4, heeft eiser elke mogelijkheid gehad om naar voren te brengen wat hem zou kunnen ontlasten van de claim dat hij kennis had van en persoonlijk betrokken is geweest bij handelingen als bedoeld in artikel 1F, onder a en b, VLV. Verweerder heeft de feiten aldus voldoende zorgvuldig onderzocht en zijn onderzoek voldoende geïndividualiseerd. Verweerder was dan ook niet gehouden om nog een individueel ambtsbericht te laten uitbrengen.
2.21. Gelet op eisers verklaringen over de officiersrang die hij binnen de KhAD heeft bekleed, de periode waarin hij bij de KhAD werkzaam was en de bevorderingen die hij heeft gekregen, bezien in het licht van de informatie vervat in het ambtsbericht, heeft verweerder kunnen oordelen dat eiser betrokken moet zijn geweest bij de in het ambtsbericht beschreven mensenrechtenschendingen en dat bij eiser sprake is geweest van zowel “knowing participation” als “personal participation”. Eiser heeft niet aangetoond dat hij een significante uitzondering is geweest. Eiser heeft in dat kader weliswaar gesteld dat hij als afluistermedewerker en sportinstructeur niet betrokken was bij mensenrechtenschendingen, maar deze enkele – niet onderbouwde – stelling is onvoldoende om een significante uitzondering aan te tonen. Dat eiser, zoals hij ter zitting heeft betoogd, in bewijsnood verkeert, doet daar niet aan af.
2.22. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid. Dat verweerder aanvankelijk niet heeft doorgevraagd naar eisers arbeidsverleden, zoals door eiser is gesteld, doet hier niet aan af. Uit de jurisprudentie van de AbRS (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2004, LJN: AQ6974) blijkt namelijk dat voor de vraag of verweerder bevoegd is tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd over te gaan, bepalend is of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend. Daarbij is niet van belang of verweerder met gerichte vragen aan de vreemdeling deze gegevens aan het licht had kunnen brengen, noch of het de vreemdeling kan worden toegerekend onjuiste, dan wel onvolledige gegevens te hebben verstrekt. Aan de omstandigheid dat verweerder eiser aanvankelijk niet heeft doorgevraagd over zijn arbeidsverleden, komt in dit kader dan ook geen betekenis toe.
2.23. De rechtbank is voorts van oordeel dat het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. Aan de onder 2.1 weergegeven handelwijze van verweerder heeft eiser niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hem het bepaalde in artikel 1F VLV niet zou worden tegengeworpen. Dit is volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 9 februari 2006, LJN: AV2125) eerst anders indien verweerder expliciet zou hebben verklaard dat dit artikel niet aan eiser wordt tegengeworpen. Van een dergelijke expliciete toezegging is in de onderhavige zaak echter geen sprake.
2.24. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat ook dit beginsel zich niet verzet tegen intrekking. Aanvankelijk heeft verweerder in de beschikking van 19 maart 1999, op grond van het nader gehoor van 7 augustus 1998, niet aannemelijk geacht dat eiser uit hoofde van zijn functie bij de KhAD ernstige misdaden tegen de lokale bevolking heeft begaan. In het thans bestreden besluit heeft verweerder zich juist op het standpunt gesteld dat eiser uit hoofde van zijn functie betrokken was bij mensenrechtenschendingen. Deze wijziging in het standpunt van verweerder is echter niet ongeoorloofd, nu na de beschikking van 19 maart 1999 nieuwe informatie, te weten het ambtsbericht, bekend is geworden bij verweerder. Bovendien heeft verweerder zijn nieuwe standpunt ook gebaseerd op de latere gehoren van 25 mei 2005 en 18 augustus 2008, waarin eiser zelf nieuwe informatie naar voren heeft gebracht.
2.25. De rechtbank is voorts van oordeel dat het tijdsverloop tussen de verlening van de vergunning en de intrekking geen gevolgen heeft voor de bevoegdheid van verweerder om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken. Dit tijdsverloop is niet zodanig lang dat de intrekking om die reden in strijd is met de rechtszekerheid.
2.26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft niet met concrete feiten onderbouwd dat sprake is van een acute en reële dreiging in de zin van artikel 3 EVRM. Dat eiser, zoals hij stelt, in het verleden problemen heeft gehad met de mujahedin en de Taliban, maakt niet dat thans sprake is van een dergelijke dreiging. Het bestaan van een arrestatiebevel tegen hem en zijn echtgenote heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
2.27. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet disproportioneel is. Blijkens de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 2 juni 2004, LJN: AP2055) dient verweerder, ook indien hij aan een vreemdeling artikel 1F VLV tegenwerpt, te onderzoeken of artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen diens uitzetting naar het land van herkomst of elders verzet. In de gevallen waarin de vreemdeling niet kan worden uitgezet en voorts sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn. Zoals reeds onder 2.26 is overwogen, verzet artikel 3 EVRM zich evenwel niet tegen eisers uitzetting.
2.28. De rechtbank gaat voorbij aan eisers beroep op artikel 64 Vw 2000, nu eiser dit beroep eerst ter zitting – en derhalve tardief – heeft gedaan.
2.29. Het beroep is ongegrond.
2.30. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, en mrs. S.M. Schothorst en A.S. Venema-Dietvorst, leden, in aanwezigheid van mr. B.W. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2011.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: