ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ9514

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09-14288
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Syrische vreemdeling op basis van geloofwaardigheid en identiteitsdocumenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 juni 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen een Syrische vreemdeling en de Minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot deze afwijzing had kunnen komen. De vreemdeling had geen identiteitsdocumenten overgelegd, wat volgens de wet een belangrijke grond is voor afwijzing. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem was toe te rekenen. De rechtbank oordeelde dat de minister zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling op basis van meerdere omstandigheden had gebaseerd, en dat er geen sprake was van een cirkelredenering. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij in Syrië een reëel risico liep op vervolging of schade, en dat zijn verklaringen niet consistent en geloofwaardig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 09/14288
Uitspraak in het geschil tussen:
[eiser],
geboren op [datum],
van gestelde Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. F. van Dijk, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Minister van Justitie en voordien de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A. Vonk, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 10 december 2007 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 24 maart 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 20 april 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 22 mei 2009 zijn de gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op 16 april 2010, 3 september 2010 en 29 april 2011 nog nadere stukken ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft op 10 september 2009 een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft op 23 augustus 2010 nog een nader stuk ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 mei 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Als getuige is gehoord [getuige].
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser komt uit [plaats], in Syrië. Daar ging hij eens per week naar de moskee. Op 21 september 2007 zei de imam na het gebed tegen eiser dat hij graag wilde dat eiser naar een kamp in Irak zou gaan om vervolgens een zelfmoordactie te ondernemen. Eiser zei dat hij dat niet wilde doen, omdat hij geen mensen wilde vermoorden. Op 23 september 2007 kwamen drie mannen de winkel van eisers vader binnen en namen eiser mee. Eiser werd naar een bijkantoor van de geheime dienst gebracht, waar hem door een man werd verteld dat hij had gehoord wat eiser met de imam had besproken. Volgens de man moest eiser de opdracht van de imam als een opdracht van de regering zien. Eiser werd vervolgens naar een plek gebracht waar mensen werden gemarteld, om te zien wat er zou gebeuren als eiser de opdracht niet zou uitvoeren. Eiser werd toen erg bang en zei dat hij de opdracht wilde uitvoeren. Eiser moest zijn identiteitskaart afgeven en werd geblinddoekt naar een hem onbekende plek gebracht, waar hij ten overstaan van de imam een eed moest afleggen. Vervolgens werd eiser verteld dat hij naar zijn ouders mocht gaan en dat hij die middag moest terugkomen. Eiser heeft het verhaal aan zijn ouders verteld en samen hebben ze besloten dat eiser zou vluchten. Eiser heeft via het dak het huis van zijn ouders verlaten en is naar het huis van zijn zwager [betrokkene 1] gegaan. Daarna heeft hij drie dagen verbleven in het huis van diens broer [betrokkene 2]. De derde dag hoorde eiser van [betrokkene 1] dat de geheime dienst in het ouderlijk huis was geweest en eisers vader, moeder en jongste broer had meegenomen. Op 27 september 2007 is eiser vertrokken uit [plaats].
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat hij toerekenbaar geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij zijn identiteitskaart niet heeft overgelegd omdat deze door de Syrische veiligheidsdienst is ingenomen. Verweerder hecht hieraan echter geen geloof. Voorts stelt verweerder dat eiser het asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo acht verweerder het niet aannemelijk dat de imam in zijn eerste persoonlijke contact met eiser hem al gelijk vroeg mee te doen met een zelfmoordactie. De imam kon immers geen enkele inschatting maken van eisers bereidheid daartoe. Ook acht verweerder het niet aannemelijk dat de Syrische veiligheidsdienst eiser de opdracht geeft voor een zelfmoordactie in het kader van de jihad in Irak. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Syrië van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 juli 2008 (kenmerk DPV/AM-424/07/65305, hierna: het ambtsbericht) waaruit blijkt dat de Syrische overheid juist gehoor geeft aan Amerikaanse druk om de komst naar Irak van strijders uit Syrië in te dammen en dat de Syrische orde- en veiligheidsdiensten islamitische militanten juist nauwgezet volgen. Verweerder acht het voorts niet aannemelijk dat eiser zonder begeleiding nog naar het huis van zijn ouders mocht, nu hij kort daarvoor nog geweigerd had mee te doen aan de zelfmoordactie. Verweerder acht het relaas van eiser op grond van het voorgaande ongeloofwaardig. Verweerder heeft voorts geoordeeld dat eisers vrees om bij terugkeer te worden gemarteld en gedood realiteitszin ontbeert. Op geen enkele manier is gebleken dat eiser in de negatieve belangstelling zou staan van de Syrische autoriteiten. Uit het ambtsbericht volgt bovendien dat er geen aanwijzingen zijn dat langdurig verblijf in het buitenland, het doen van een asielaanvraag of illegale grensoverschrijding leidt tot vrees voor vervolging. Verweerder heeft voorts geoordeeld dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij als Koerd en niet-lid van de Baathpartij werd gediscrimineerd, maar deze discriminatie vormde niet een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden dat het voor eiser onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Verweerder heeft voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat eiser lijdt aan psychische klachten geen omstandigheid is waardoor bij uitzetting van eiser sprake zou zijn van schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het onderzoek van het Bureau Medische Advisering van 7 januari 2009. Tot slot heeft verweerder geoordeeld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn waarom eiser in het bezit zou behoren te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.3. Eiser kan zich niet verenigen met de afwijzing van zijn asielaanvraag en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De besluitvorming van verweerder is onzorgvuldig geweest. In het eerste voornemen van 13 mei 2008 heeft verweerder namelijk artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 niet aan eiser tegengeworpen, terwijl dit in het tweede voornemen van 4 februari 2009 – waarop het bestreden besluit is gebaseerd – wel het geval is. Dit getuigt van ontoelaatbare willekeur.
Verweerder heeft voorts geen juiste redenering toegepast bij het aan eiser toerekenen van het ontbreken van zijn identiteitskaart. Het ontbreken van de identiteitskaart kan immers niet op voorhand afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het relaas als het ontbreken van de identiteitskaart een wezenlijk onderdeel is van het asielrelaas, ten aanzien waarvan de ongeloofwaardigheid a priori niet vaststaat. Eiser heeft een plausibele verklaring gegeven voor het ontbreken van identiteitsdocumenten en heeft een gemeentelijk uittreksel aangaande zijn identiteit overgelegd, dat als indicatief bewijs van zijn identiteit moet worden opgevat. Niet kan worden volgehouden dat eiser toerekenbaar onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn identiteit te onderbouwen. Gelet hierop behoeft bij de beoordeling van het asielrelaas niet van een positieve overtuigingskracht te worden uitgegaan.
Verweerder miskent dat de rapportage over eisers psychische gesteldheid bevestigt dat eiser traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt, hetgeen de geloofwaardigheid van het relaas bevestigt. Verweerder gaat daarnaast ten onrechte uit van het vermoeden dat de imam eiser alleen zou hebben benaderd als hij een inschatting had kunnen maken van diens bereidheid. Eiser heeft echter een plausibele verklaring voor de werkwijze van de imam: deze kende hem van zijn frequente moskeebezoek. Eiser heeft gewezen op informatie op grond waarvan niet zonder meer kan worden gesteld dat eisers relaas niet past in het beeld dat op basis van openbare bronnen kan worden geschetst van Syrië en de praktijken van de veiligheidsdienst. Het enkele feit dat de orde- en veiligheidsdiensten bezig zijn de komst van strijders uit Syrië in te dammen, wil niet zeggen dat het relaas van eiser daarmee strijdig is. Het ambtsbericht meldt immers dat de veiligheidsdiensten volledig onafhankelijk van de ministeries opereren. De veiligheidsdiensten zijn bovendien wel degelijk betrokken bij de jihad. Daartoe verwijst eiser naar de inhoud van een publicatie van The Institute for National Strategic Studies van januari 2009, getiteld “Syria and the Global Jihad”.
2.4. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking rechtens juist is en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van zijn identiteitskaart niet aan hem is toe te rekenen. Blijkens paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan de toerekenbaarheid worden beoordeeld op basis van de verklaringen en hetgeen overigens bekend is. De verklaringen die eiser heeft afgelegd zijn in tegenspraak met het ambtsbericht. Derhalve is aan eiser op goede gronden artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 tegengeworpen. Het door eiser overgelegde uittreksel van de gemeente bevat geen pasfoto en kan derhalve niet dienen als identiteitsbewijs.
Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de Syrische veiligheidsdiensten hem geprobeerd hebben te ronselen voor de jihad in Irak en dat eiser aan hen is ontsnapt. Het bestaan van psychische problemen maakt niet dat het relaas geloofwaardig is, nu de oorsprong van deze problemen nooit eenduidig kan worden vastgesteld. Het feit dat de Syrische veiligheidsdiensten zelfstandig en onafhankelijk opereren, kan niet afdoen aan hetgeen overigens in het ambtsbericht is vermeld. Hierin staat namelijk dat de veiligheidsdiensten verantwoording schuldig zijn aan de president, dat zij de aanhouding van personen moeten melden aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat het islamitisch fundamentalisme door Syrië wordt gezien als een bedreiging van de staatsveiligheid en dat de veiligheidsdiensten worden ingezet om dit te bestrijden. In de bestreden beschikking is derhalve terecht gesteld dat de Syrische veiligheidsdiensten zich niet inlaten met het ronselen van jihadstrijders.
Het stuk getiteld “Syria and the Global Jihad” dat eiser heeft overgelegd, is afkomstig van de Israëlische denktank The Institute for National Security Studies en beschrijft slechts de visie van de auteurs. Het biedt dan ook geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het ambtsbericht. Uit het stuk blijkt bovendien niet dat de Syrische autoriteiten zelf actief zelfmoordterroristen werven.
2.5. Bij brief van 16 april 2010 heeft eiser nadere stukken overgelegd en een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In een vergelijkbare zaak werd het relaas namelijk wél aannemelijk en voldoende zwaarwegend geacht door verweerder. Bij brief van 23 augustus 2010 heeft verweerder hierop zijn reactie gegeven. Volgens verweerder heeft eiser niet aangegeven waarom de andere zaak en de onderhavige in essentie vergelijkbaar zijn. Ook meent verweerder dat de verklaringen van eiser minder concreet, vager en minder gedetailleerd zijn dan die in de andere zaak. Ook zijn de feiten in beide zaken niet gelijk. Eiser heeft hier bij brief van 3 september 2010 op gereageerd.
2.6. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht. Door eiser is een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Uit actuele berichten blijkt dat de situatie in Syrië zo fluïde en grimmig is dat Syrische asielzoekers momenteel niet kunnen worden teruggestuurd, aldus eiser. Voorts heeft eiser betoogd dat de Syrische veiligheidsdienst een dubbele agenda heeft. Enerzijds laat de dienst jihadstrijders vanuit Syrië Irak binnen, maar anderzijds houdt de dienst de schijn op dat dit juist wordt tegengaan. In het ambtsbericht staat dat sommige incidenten met jihadi’s door de veiligheidsdienst zijn geënsceneerd. In dat licht is het dus wel degelijk aannemelijk dat eiser door de veiligheidsdienst is geronseld voor de jihad.
Door verweerder is aangevoerd dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft mogen tegenwerpen. Het was wellicht zorgvuldiger geweest om dat meteen in het eerste voornemen te doen, maar eiser heeft kunnen reageren op het tweede voornemen, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad. Er is geen sprake van een cirkelredenering, getuige de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 augustus 2004 (LJN: AQ7418). Uit het ambtsbericht blijkt weliswaar dat het bestrijden van militante islamisten door de Syrische veiligheidsdiensten niet altijd even vlekkeloos verloopt en dat de schijn soms moet worden hooggehouden, maar dit is iets anders dan zelf jihadstrijders ronselen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op, nu de asielrelazen verschillen.
Beoordeling van het beroep
2.7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.8. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in dit geval het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 bij de beoordeling van de asielaanvraag heeft mogen betrekken. Verweerder heeft aanvankelijk, in het voornemen van 13 mei 2008, het bepaalde in voornoemd artikel niet bij zijn beoordeling betrokken. Vervolgens heeft verweerder dit voornemen ingetrokken en een nieuw voornemen uitgebracht, waarin het artikel wél bij de beoordeling is betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is er, anders dan eiser heeft betoogd, geen rechtsregel die zich tegen deze handelwijze verzet. In het eerdere voornemen heeft verweerder immers niet uitdrukkelijk aangegeven het bepaalde in het artikel niet bij de beoordeling te zullen betrekken, zodat bij eiser niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn gewekt dat dit het geval was.
2.9. Niet in geschil is dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen identiteitspapieren heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verweerder heeft in het voornemen, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, ter motivering van zijn oordeel over de toerekenbaarheid van het niet overleggen van identiteitspapieren, verwezen naar hetgeen hij onder de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft overwogen. De rechtbank merkt op dat deze formulering minder gelukkig is, aangezien verweerder aldus de schijn van een (ongeoorloofde) cirkelredenering heeft gewekt. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt omtrent de toerekenbaarheid nader toegelicht. Uit deze toelichting maakt de rechtbank op dat verweerder het met name niet geloofwaardig acht dat de Syrische veiligheidsdienst eiser opdracht heeft gegeven voor een zelfmoordaanslag en daarbij zijn identiteitskaart heeft ingenomen, omdat dit in tegenspraak is met het ambtsbericht. Ter zitting heeft verweerder voorts betoogd dat geen sprake is van een cirkelredenering, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 6 augustus 2004 (LJN: AQ7418). De rechtbank begrijpt het in deze uitspraak overwogene aldus dat indien de ongeloofwaardig-heid van het asielrelaas is gebaseerd op meerdere ongeloofwaardig geachte elementen, het betrekken van één van deze elementen bij de beoordeling van de vraag of het ontbreken van identiteitsdocumenten toerekenbaar is, niet ongeoorloofd is. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich in de onderhavige zaak voor. Verweerder heeft zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de onderhavige zaak – zoals onder 2.2 reeds is weergegeven – immers gebaseerd op drie los van elkaar staande omstandigheden. Eén van deze omstandigheden, namelijk dat het, gezien het ambtsbericht, ongeloofwaardig is dat de Syrische veiligheidsdienst opdracht geeft voor een zelfmoordactie, heeft verweerder ook betrokken bij de beoordeling van de vraag of het ontbreken van identiteitsdocumenten toerekenbaar is. Aldus is geen sprake van een cirkelredenering.
2.10. In het ambtsbericht is onder meer vermeld dat de Syrische autoriteiten de militante islam als een bedreiging voor het regime beschouwen en dat aanhangers van de militante islam nauwlettend in de gaten worden gehouden. Voorts is vermeld dat de Syrische overheid de afgelopen tijd gehoor lijkt te geven aan de Amerikaanse druk om de komst van strijders uit en via Syrië in te dammen. Ook is in het ambtsbericht vermeld dat het niet is uitgesloten dat de Syrische autoriteiten naar buiten toe duidelijk willen maken dat ook Syrië bedreigd wordt door moslimterrorisme en dat er aanwijzingen zijn dat sommige incidenten mogelijk geënsceneerd dan wel uitgelokt zijn. Het ambtsbericht vermeldt niets over het opdracht geven voor zelfmoordacties door de veiligheidsdiensten.
2.11. Een ambtsbericht is volgens vaste jurisprudentie van de AbRS aan te merken als een deskundigenbericht. Indien een deskundigenbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de geraadpleegde bronnen, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Tussen partijen is niet in geschil is dat het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft. Wel heeft eiser de juistheid van de informatie vervat in het ambtsbericht betwist en daartoe de volgende stukken overgelegd: een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 juni 2008, het algemeen ambtsbericht inzake Syrië van oktober 2007, een bericht van Radio Free Europe van 7 mei 2008, een bericht van het U.S. Department of State van 30 april 2008, een bericht van de BBC van 25 april 2008, een bericht van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2004, een bericht van het Syrian Human Rights Committee van mei 2005, een bericht van de International Crisis Group van april 2005 en een artikel van de website van Joshua Landis van 25 juni 2006. De rechtbank stelt vast dat al deze door eiser overgelegde stukken dateren van vóór het ambtsbericht van 22 juli 2008, zodat aangenomen mag worden dat deze stukken – voor zover relevant – zijn betrokken bij de totstandkoming van het ambtsbericht. Reeds om deze reden kunnen deze stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Ook heeft eiser nog een artikel overgelegd getiteld “Syria and the Global Jihad”, gepubliceerd in januari 2009. Dit artikel is evenwel niet afkomstig uit een objectieve, gezaghebbende bron, nu door verweerder onweersproken is gesteld dat de auteurs verbonden zijn aan een Israëlische denktank en het artikel slechts hun persoonlijke visie weergeeft. Derhalve kan ook dit artikel geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het ambtsbericht bieden. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming dan ook van de juistheid van de informatie vervat in het ambtsbericht mogen uitgaan.
2.12. Gelet op de inhoud van het ambtsbericht – zoals onder 2.10 is weergeven – heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de Syrische veiligheidsdienst eiser opdracht heeft gegeven voor het plegen van een zelfmoordaanslag en daarbij zijn identiteitskaart heeft ingenomen. Weliswaar is in het ambtsbericht vermeld dat er aanwijzingen zijn dat sommige terroristische incidenten mogelijk zijn uitgelokt door de Syrische veiligheidsdienst, maar dit maakt nog niet dat het aannemelijk is dat de veiligheidsdienst zich zou inspannen om eiser, terwijl hij naar eigen zeggen geen banden met of sympathie voor de militante islam had, aan te zetten tot het plegen van een zelfmoordaanslag. Verweerder heeft op grond hiervan in redelijkheid het niet overleggen van de identiteitskaart aan eiser kunnen toerekenen.
2.13. Het vorenstaande doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. In het licht van het voorgaande dient, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, het relaas niet alleen consistent en niet onaannemelijk te zijn, doch mogen daarin ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers asielrelaas niet geloofwaardig is, omdat niet aannemelijk is dat de imam eiser in hun eerste persoonlijke contact al gelijk vroeg mee te doen met een zelfmoordactie, omdat het niet aannemelijk is dat de Syrische veiligheidsdienst eiser de opdracht heeft gegeven voor een zelfmoordactie gezien het ambtsbericht, en omdat het niet aannemelijk is dat eiser zonder begeleiding nog naar het huis van zijn ouders mocht. Mede gelet op hetgeen reeds over de inhoud van het ambtsbericht is overwogen onder 2.12, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de hem betreffende rapportage van het Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen de geloofwaardigheid van zijn relaas ondersteunt. Weliswaar staat in het rapport dat eiser kampt met een verminderde concentratie, herbelevingen, depressieve klachten, angst en achterdocht, maar de oorzaak van deze klachten kan een andere zijn dan de in het asielrelaas genoemde gebeurtenissen.
2.15. De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, aangezien eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van twee gelijke gevallen. Eiser heeft weliswaar rapporten van gehoren in een andere asielzaak overgelegd, maar het asielrelaas dat uit deze gehoren naar voren komt, verschilt op essentiële onderdelen van eisers eigen relaas.
2.16. De rechtbank gaat vanwege de goede procesorde voorbij aan eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, nu eiser dit beroep eerst ter zitting – en derhalve tardief – heeft gedaan.
2.17. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 heeft afgewezen.
2.18. Het beroep is ongegrond.
2.19. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, en mrs. A.S. Venema-Dietvorst en D.W.J. Vinkes, leden, in aanwezigheid van mr. B.W. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2011.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: