Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 10/21479 BEPTDN – T3
V-nummer [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. J.C. van Zundert, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op [geboortedatum en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 11 april 2006 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 8 oktober 2008 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 6 november 2008 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 10 maart 2010 is het beroep van eiser gegrond verklaard en heeft de rechtbank het besluit van 25 augustus 2009 vernietigd. Bij besluit van 7 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen.
2 Op 15 juni 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 maart 2011. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen D. Madjlessi, tolk Farsi.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.2 Ingevolge artikel 1A, tweede onderdeel, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingen¬ver¬drag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.3 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
1.5 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
1.6 Het beleid met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd in paragraaf C4/3.11.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser wordt tegengeworpen. Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door dit artikel verboden handeling. Nu artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser wordt tegengeworpen, kan hij geen aanspraak maken op toelating op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst of vertrek naar een ander land dan het land van herkomst. Omdat eiser pas sedert 2005 als christen kan worden beschouwd, voldoet hij niet aan het duurzaamheidsvereiste, dat uitgaat van een periode van verblijf van ten minste tien jaar. Aan de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfvergunning aan eiser disproportioneel is, wordt dus niet toegekomen.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat verweerder niet heeft voldaan aan hetgeen de rechtbank ’s-Gravenhage in haar uitspraak van 10 maart 2010 in rechtsoverweging 8.4 heeft overwogen. Verweerder had een verblijfsvergunning moeten verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser acht de redenering dat het niet disproportioneel zou zijn om geen verblijf asiel op grond van artikel 3 van het EVRM te verlenen, omdat hij pas vanaf 2005 als christen wordt beschouwd, weinig overtuigend. Dat de bekering van eiser pas in 2005 zou zijn aangevangen, is onjuist. Vanaf 2001 heeft eiser zich langdurig met het Christendom beziggehouden waardoor hij een verblijfsvergunning asiel dient te krijgen wegens het reële risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer naar het land van herkomst. De verplichting om naar een derde land te vertrekken, plaatst eiser in een gevaarlijke situatie, omdat refoulement niet is uitgesloten.
Voorts is eiser vader van een 8-jarige Nederlandse jongen, waardoor hij aan Nederland gebonden is.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1 De tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is niet meer in geschil. Evenmin is in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich tegen eisers uitzetting verzet. Wel is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het blijvend onthouden van een vergunning tot verblijf in eisers geval disproportioneel is.
4.2 Eiser komt niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, van de Vw 2000. Artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) verzet zich tegen verlening van een verblijfsvergunning op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000, omdat op eiser artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
4.3 Nu eiser zich bevindt in een situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar hij evenmin kan worden uitgezet, dient beoordeeld te worden of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar het land van herkomst. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder opgenomen in het verweerschrift en onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ( bijvoorbeeld 19 januari 2011, LJN: BP2541) waaruit volgt dat het enkele feit dat een vreemdeling zich heeft bekeerd tot het christelijk geloof onvoldoende is om een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM aannemelijk te achten. De bekering tot het Christendom en de doop als christen zijn daartoe onvoldoende. Pas vanaf het moment dat de christelijke tv programma’s waaraan hij heeft meegewerkt in Iran werden uitgezonden, is er sprake van een situatie dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen terugkeer van eiser naar het land van herkomst. Deze werkzaamheden heeft eiser sinds 2006 verricht.
4.4 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in het geval het onthouden van een vergunning disproportioneel zou zijn, verweerder de vreemdeling uitnodigt tot het indienen van een aanvraag voor een reguliere vergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000 en deze verstrekt indien aan de voorwaarden wordt voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet ten onrechte geen asielvergunning verstrekt. Immers de grond om de vergunning te verlenen hangt niet samen met het verlenen van bescherming, maar met de schrijnendheid van de situatie waarin de vreemdeling is komen te verkeren. Dit betekent dat de resttoets, nadat is vastgesteld dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting, naar de duurzaamheid als ook naar de disproportio¬naliteit dient plaats te vinden in het kader van een reguliere aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000.
4.5 Op vragen van de rechtbank ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het bestreden besluit van 7 juni 2010 niet tevens een besluit bevat dat zou kunnen worden opgevat als een impliciet besluit op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Hieraan doet niet af dat in het bestreden besluit een aantal overwegingen zijn opgenomen die ingaan op de vraag of eiser zich ten tijde van het bestreden besluit in een uitzonderlijke situatie bevond en of er reden is om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Verweerder heeft overwogen dat eiser niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste, omdat eiser pas in de loop van 2005 is gedoopt tot christen. In het verweerschrift heeft verweerder betoogd dat de termijn van tien jaar op grond waarvan hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, is gaan lopen vanaf het moment in 2006 dat eiser actief heeft deelgenomen aan de productie van christelijke tv-programma’s, die ook in Iran werden uitgezonden. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder in het bestreden besluit aldus dat verweerder heeft willen kenbaar maken dat eiser nog niet aan de voorwaarden voldoet om hem een aanbod te doen een aanvraag in te dienen op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat zij het bestreden besluit op dit onderdeel niet kan toetsen, omdat er nog geen sprake is van een besluit op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Het staat eiser vrij om een aanvraag hiertoe in te dienen voor zover hij van mening is dat wel voldaan is aan het duurzaamheidsvereiste en de overige voorwaarden voor vergunningverlening. Dat verweerder in het bestreden besluit inzake het duurzaamheidsvereiste is uitgegaan van het moment van bekering tot het Christendom en de doop als christen in plaats van het moment dat eiser gevaar loopt bij terugkeer naar Iran in verband met de uitzending van tv programma’s waaraan hij heeft meegewerkt, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat de rechtbank onder verwijzing van hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel is dat het gaat om overwegingen en nog niet om een besluit.
4.6 Eiser stelt voorts dat verweerder rekening had dienen te houden met het feit dat hij uit zijn relatie met een Nederlandse vrouw een achtjarige zoon heeft. Voor zover eiser hiermee beoogt te stellen dat het gezinsleven met zijn zoon als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt dient worden, is de rechtbank van oordeel dat een beroep op artikel 8 van het EVRM niet betrokken kan worden bij de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Dit aspect kan wel een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van de Vb 2000.
4.7 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft afgewezen.
5 Het beroep is derhalve ongegrond.
6 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. van 't Laar, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. A. Pahladsingh, leden, in tegenwoordigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 23 juni 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.