Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Regnr.: AWB 11/14396 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1993 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Op 17 maart 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij kennisgeving van 17 maart 2011 is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (hierna: het terugkeerbesluit). Eiser heeft tegen dit besluit op 18 maart 2011 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 22 april 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 april 2011 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 1 juni 2011 het besluit van 22 april 2011 ingetrokken en het bezwaar deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.J. Hofland. Tevens was aanwezig E. Soltani, tolk in de taal Dari.
II OVERWEGINGEN
1 Volgens artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Volgens artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk
24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
2 Op 24 december 2010 is de implementatietermijn voor de Terugkeerrichtlijn verstreken. Niet in geschil is dat deze richtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd. Voor zover in dit geding van belang gaat het hier om bepalingen van de Terugkeerrichtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn gesteld dan wel rechten die particulieren tegenover de Staat kunnen doen gelden. Eiser is voorts een onderdaan van een derde land, althans geen burger van de Europese Unie, die illegaal verblijft in Nederland. Er is geen reden de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing te achten op dit geval.
3 De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op 1 juni 2011 het besluit van
22 april 2011 heeft ingetrokken en per direct heeft vervangen door een nieuw besluit.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. De rechtbank acht het door eiser op 22 april 2011 ingestelde beroep dan ook mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 juni 2011.
4 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte in het terugkeerbesluit de vertrektermijn van vier weken heeft verkort tot nul dagen.
5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn een passende termijn voor vrijwillig vertrek heeft gekregen en dat verweerder deze op grond van nationale regelgeving alsmede de Terugkeerrichtlijn heeft mogen verkorten.
6 Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, de vreemdeling Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
In artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat in een terugkeerbesluit een passende termijn wordt geboden voor vrijwillig vertrek. Die termijn kan variëren van zeven tot dertig dagen. In het vierde lid is bepaald dat, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, de lidstaten kunnen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
In artikel 8, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat indien een lidstaat overeenkomstig artikel 7 een termijn voor vrijwillig vertrek heeft toegekend, het terugkeerbesluit pas na het verstrijken van die termijn kan worden uitgevoerd, tenzij tijdens die termijn één van de risico's bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn ontstaat.
7 Vaststaat in het onderhavige geval dat eisers aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 bij besluit van 19 november 2009 door verweerder is afgewezen. Op 16 december 2009 is hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is bij uitspraak van 4 maart 2011 ongegrond is verklaard. Op 31 maart 2011 is hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Het hoger beroep is thans nog niet inhoudelijk behandeld.
8 Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in het geschil is dat na een afwijzend besluit op de asielaanvraag, ook als vóór het verstrijken van de implementatietermijn tot die afwijzing is besloten, geen afzonderlijk terugkeerbesluit meer behoeft te worden genomen en dat in de meeromvattende beschikking de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 21 maart 2011 (nr. 201100493/1).
9 Aan de orde is de vraag of verweerder eisers vertrektermijn van vier weken had mogen verkorten.
Eiser heeft hieromtrent gesteld dat verweerder hem op grond van artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn een termijn voor vrijwillig vertrek heeft gegeven van vier weken en dat op grond van artikel 8, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn het terugkeerbesluit pas na het verstrijken van die termijn kan worden uitgevoerd, tenzij tijdens die termijn één van de risico's bedoeld in artikel 7, vierde lid, ontstaat. Eiser betoogt dat daarvan geen sprake is.
Verweerder heeft gesteld dat eiser in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn een vertrektermijn van zeven tot dertig dagen heeft gekregen, nu eiser na de uitspraak van 4 maart 2011 tot 17 maart 2011 in de gelegenheid is gesteld Nederland te verlaten. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat er een gegronde vrees is dat eiser misbruik zal maken van het gunnen van de vertrektermijn door niet rechtmatig in Nederland te blijven. Daarbij baseert verweerder zich op feit dat uit het gehoor vóór de inbewaringstelling blijkt dat eiser niet wenst mee te werken aan zijn uitzetting alsmede op de omstandigheden dat hij gebruik heeft gemaakt van onjuiste personalia en zonder kennisgeving het adres van zijn broer heeft verlaten. Op grond van het vorenstaande stelt verweerder zich op het standpunt eisers vertrektermijn te mogen verkorten. Ten slotte stelt verweerder dat artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn in onderhavig beroep niet aan de orde is.
10 Overigens wordt niet door verweerder bestreden dat niet voldaan is aan de criteria van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn en wordt niet bestreden dat een risico op onderduiken niet kan worden tegengeworpen, aangezien daarvoor de in artikel 3,
zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn vereiste objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria ontbreken.
11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de meeromvattende beschikking van 19 november 2009 aan eiser overeenkomstig artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn een termijn voor vrijwillig vertrek van vier weken heeft toegekend. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 is de werking van de beschikking van 19 november 2009 opgeschort.
Door verweerder is niet betwist dat na de ongegrondverklaring op 4 maart 2011 van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag van 19 november 2009 eiser, op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 Nederland uit eigen beweging diende te verlaten binnen de in artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van vier weken.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn kan verweerder slechts de termijn voor vrijwillig vertrek verkorten indien tijdens die termijn sprake is van één van de risico's als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Nu door verweerder gesteld noch onderbouwd is dat tijdens die termijn één van de risico's overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is ontstaan, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank de termijn van vier weken niet mogen bekorten.
Derhalve komt de beschikking op bezwaar van 1 juni 2011 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 8, tweede lid, juncto artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 17 maart 2011 te herroepen.
12 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ; waarde per punt € 437,-- en wegingsfactor 1). Tevens ziet de rechter aanleiding om, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht van € 152, -- door verweerder aan eiser wordt vergoed.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het besluit van 1 juni 2011;
3 herroept het besluit van 17 maart 2011;
4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-;
6 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.P. Pereira Horta,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C. Noorduin Grecco.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)