ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ9120

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 39188
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op lidmaatschap van de Ba’ath partij

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 juni 2011, met zaaknummer AWB 09/39188, werd de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had van 9 september 1999 tot 23 juli 2001 de functie van 'Rafiq' binnen de Ba’ath partij bekleed. De rechtbank oordeelde dat de stelling van verweerder dat eiser een volwaardig lid van de Ba’ath partij was en dat hij betrokken was bij misdrijven zoals moord, gevangenneming en marteling, onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank stelde vast dat de motivering van verweerder niet eenduidig kon aantonen dat eiser daadwerkelijk deze misdrijven had gefaciliteerd. De rechtbank wees op de onduidelijkheid in de rangstructuur binnen de Ba’ath partij en de verschillende interpretaties van de functie van 'Rafiq'. Eiser had verklaard dat zijn taken voornamelijk administratief waren en dat hij geen directe betrokkenheid had bij de gepleegde misdrijven. De rechtbank concludeerde dat de door verweerder aangevoerde bronnen en argumenten niet voldoende waren om aan te nemen dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 39188
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser], eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 1 oktober 2009
Kenmerk: [IND nummer]
V-nummer: [V-nummer]
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn ingediend bij brief van 25 november 2009, aangevuld bij brief van 28 mei 2010.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, en S. Nazarimi, tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Overwegingen
Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, heeft op 15 juli 2003 de in rubriek 1 bedoelde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend.
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde, omdat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag). Redengevend hiervoor acht verweerder dat aannemelijk is dat eiser van 9 september 1999 tot 23 juli 2001 in de rang van ‘Rafiq’ binnen de Ba’ath partij - direct of indirect - informatie heeft doorgegeven aan de veiligheids- en inlichtingendiensten over ‘oneervolle families’ en personen die niet kwamen opdagen bij een partijvergadering. Daarbij heeft verweerder in het bijzonder in aanmerking genomen dat volgens het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2002 (DPV/AM-746852) volwaardige leden van de Ba’ath partij hun loyaliteit aan het bewind nadrukkelijk moesten hebben bewezen, bijvoorbeeld in de vorm van het verschaffen van gevoelige informatie aan veiligheids- en inlichtingendiensten, het verlenen van hulp bij arrestaties, het bemannen van controleposten, het ondervragen van gedetineerden of het leveren van hulp aan zuiveringen in gevangenissen. Personen over wie dergelijke informatie werd verstrekt, stonden volgens verweerder in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten en konden bestraft worden met de dood, met gevangenneming en met marteling.
Bij uitspraak van 3 maart 2009 (LJN BH4721) heeft de rechtbank het beroep van eiser, gericht tegen het besluit van 6 mei 2008, gegrond verklaard en het besluit van 6 mei 2008 vernietigd. Het in dit besluit vervatte standpunt van verweerder dat ten aanzien van eiser ‘knowing participation’ kan worden aangenomen, was in beroep niet gemotiveerd bestreden en heeft de rechtbank in deze uitspraak bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter ten onrechte geconcludeerd dat ten aanzien van eiser ook ‘personal participation’, het faciliteren van het bedoelde misdrijf, afdoende aannemelijk is gemaakt.
Bij uitspraak van 13 augustus 2009 (200902019/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 3 maart 2009 ongegrond verklaard. Met die uitspraak is verweerders standpunt dat bij eiser sprake is van ‘knowing participation’ in rechte onaantastbaar geworden.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt dat eiser, die Rafiq was binnen de Ba’ath partij, een volwaardig lid was van die partij en dat moet worden aangenomen dat hij een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd in die zin dat hij moord, gevangenneming en marteling direct heeft gefaciliteerd, nader gemotiveerd.
In beroep heeft eiser - verkort weergegeven - weersproken dat ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ aan hem kunnen worden tegengeworpen. Wat betreft de ‘personal participation’ heeft hij daartoe onder meer aangevoerd dat de inhoud van de ambtsberichten betreffende de gang van zaken binnen de Ba’ath partij te algemeen en te theoretisch is, maar dat hij zijn eigen versie over de situatie in Irak niet met documenten uit objectieve bron kan aantonen. In de visie van eiser heeft verweerder de door de rechtbank in haar uitspraak van 3 maart 2009 geconstateerde onduidelijkheid over zijn functie binnen de Ba’ath partij niet weggenomen. Eiser heeft verder weersproken dat bevorderingen binnen de Ba’ath partij enkel plaatsvonden bij partijleden die hun loyaliteit aan het bewind nadrukkelijk hadden bewezen. Die bevorderingen waren er volgens eiser ook voor partijleden die zich eenvoudigweg niet hadden misdragen. Voorts heeft eiser erop gewezen dat in het door verweerder gehanteerde ambtsbericht van 15 november 2002 is vermeld dat betrokkenheid bij schendingen van de mensenrechten op het niveau van kandidaat lid “geenszins wordt uitgesloten”, hetgeen impliceert dat er uitzonderingen mogelijk zijn. Eiser stelt dat hij een van die uitzonderingen is. In zijn ogen heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom hij zou behoren tot de groep die wel bij mensenrechtenschendingen betrokken was.
Daarnaast heeft eiser ontkend dat hij informatie heeft doorgegeven die zou hebben kunnen leiden tot een optreden van de partij. Zijn taken, zoals het bewaken en leiding geven aan de bewaking - waarbij dat leidinggeven naar zijn zeggen niet meer behelsde dan het opstellen van het bewakingsrooster - en het innen van contributie, kunnen volgens eiser niet als handelingen in de door verweerder bedoelde zin worden gezien. Bij aanvullende gronden van beroep heeft eiser nog een vertaling overgelegd van een overzicht van de rangen binnen de Ba’ath partij. Volgens zijn verklaring ter zitting is dit overzicht opgesteld door een kameraad, die heel goed weet hoe het zat. Ook heeft hij een vertaling overgelegd van een niet gedateerde, door hemzelf opgestelde, schriftelijke verklaring.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, voor zover thans van belang, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt aan een vreemdeling geen verblijfsvergunning op een van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 verleend, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staat.
Volgens het beleid, zoals neergelegd in onderdeel C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingen¬circulaire 2000, is de bewijslast voor het aantonen van artikel 1F een bijzondere. Verweerder moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd.
In het beleid is voorts opgenomen dat teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegen¬geworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer:
a. blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;
b. een misdrijf als bedoeld in artikel 1F in opdracht, of onder verantwoordelijkheid, van de vreemdeling is gepleegd;
c. de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf;
d. een vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
In het beleid is verder bepaald dat onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
Tijdens het nader gehoor en het daarop volgende aanvullend gehoor heeft eiser verklaard dat hij in 1986, als scholier, lid is geworden van de Ba’ath partij. Later is hij Nasir geworden en tweeëneenhalf jaar nadien werd hij gevorderde Nasir (Nasir Mutaqaddam). In 1994 is hij in militaire dienst gegaan. Toen hij op 5 februari 1997 afzwaaide uit militaire dienst, was hij Nasir Mutaqaddem. Verder heeft hij verklaard dat toen hij Nasir was, zijn meerdere ‘Rafiq’ was. Die ‘Rafiq’ was verantwoordelijk voor twee rangen: zowel de Nasir als de gevorderde Nasir (Nasir Mutaqaddem). Toen eiser Nasir Mutaqaddem werd, hield hij dezelfde taken en dezelfde leidinggevende. Zes maanden na zijn benoeming tot Nasir Mutaqaddam werd zijn leidinggevende bevorderd tot sectielid (Oudo Sho’oba). Eiser kreeg toen een nieuwe leidinggevende, die de rang van ‘Rafiq’ had. Op 9 september 1999 is eiser, volgens zijn verklaring op zijn eigen voordracht, bevorderd tot ‘Rafiq’. Ook nu bleef zijn takenpakket ongewijzigd. Eiser bleef tot 2001 ‘Rafiq’. Daarna is hij handelaar geworden en heeft hij naar zijn zeggen met hulp van zijn meerdere afstand genomen van zijn verantwoordelijkheden.
Bij het rapport van het aanvullend gehoor 1F van 3 april 2007 en 17 april 2007 is een door eiser opgesteld lijstje met de rangen binnen de Ba’ath partij gevoegd, dat door de bij het gehoor aanwezige tolk is voorzien van een vertaling. Volgens dit hierna weergegeven lijstje bestaan er binnen de Ba’ath partij de volgende (tien) rangen:
1. Muayad;
2. Nasir;
3. Nasir Mutaqaddim;
4. Rafiq;
5. Lid Firqa;
6. Lid Suba;
7. Udhu Kamil = volledig lid;
8. Udhu Fari = lid fari;
9. Amin Sir Fari = bestuurder Fari;
10. Udhu Qiyada = lid bestuur.
In eerdergenoemde uitspraak van 3 maart 2009 heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser werkzaam is geweest voor de Ba’ath partij in de functie van Rafiq, gedurende de periode van 9 september 1999 tot 23 juli 2001, te Mosul in Irak. Voor zover eiser dan ook eerst in het kader van het onderhavige beroep heeft betoogd dat de hoogste rang die hij heeft bereikt, niet de rang van ‘Rafiq’, maar de rang van Nasir Mutaqaddam is, gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij. Redengevend hiervoor acht de rechtbank dat eiser zulks niet eerder, noch bij de correcties en aanvullingen op zijn nader gehoor en aanvullend gehoor, noch in hoger beroep tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2009, heeft aangevoerd.
Voor zover eiser in beroep heeft weersproken dat ten aanzien van hem ‘knowing participation’ kan worden aangenomen, verwijst de rechtbank eveneens naar het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 3 maart 2009, waarin de rechtbank verweerders standpunt op dit punt heeft bevestigd.
Uit voornoemde uitspraak van 3 maart 2009 blijkt voorts dat de rechtbank verweerders standpunt destijds aldus heeft begrepen dat verweerder eiser, gelet op zijn eigen verklaringen alsmede gelet op hetgeen uit algemene bronnen, waaronder eerdergenoemd algemeen ambtsbericht van Centraal-Irak, bekend is omtrent de functie van ‘Rafiq’ bij de Ba’ath partij, tegenwerpt dat hij als volwaardig lid de informatie over oneervolle families en personen die niet kwamen opdagen bij een partijvergadering direct of indirect via personen die hoger in rang stonden, heeft doorgegeven aan de veiligheids- en inlichtingendienst.
De rechtbank heeft in die uitspraak verder overwogen dat in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2002 over de situatie in Centraal-Irak, zoals aangevuld in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2003, evenzeer blijkt dat binnen de Ba’ath partij een systeem van rangen bestaat dat zich laat vergelijken met een strikt hiërarchisch militair stelsel en er als volgt uitziet:
Alvorens men het lidmaatschap daadwerkelijk verkrijgt, wordt onderscheid gemaakt tussen vier gradaties van kandidaatlidmaatschap. De lidmaatschapsstadia luiden als volgt:
- Vriend (Sadiq)
- Symphatisant (Mu'ayyid)
- Aanhanger (Nasir)
- Gevorderde aanhanger (Nasir Mutaqaddem)
- Kandidaat lid (Murashah lil 'Adwiyya)
- Volwaardig lid (Oudu 'Amil)
- Divisielid (Oudo Fere'e)
- Sectielid (Oudo Sho'obah)
- Afdelingslid (Oudo Farqa).
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat verweerder in het toenmalige bestreden besluit, onder verwijzing naar een lijst afkomstig van het Bundesamt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge (hierna: BAFI) uit 1996, heeft gesteld dat de functie van ‘Rafiq’ gezien wordt als een volwaardig lid; in de lijst van het algemeen ambtsbericht vergelijkbaar met Oudu’amil of hoger. In eerdergenoemde uitspraak heeft de rechtbank voorts het volgende overwogen:
De rechtbank stelt vast dat eisers functie van ‘Rafiq’ niet in genoemde lijst uit het algemeen ambtsbericht voorkomt. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kwalificatie behorend bij een volwaardig lid (oudu’amil) één op één geldt voor de functie van ‘Rafiq’. De enkele verwijzing naar een lijst afkomstig van het BAFI, waarvan de status onduidelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Daarnaast staat op de lijst van het BAFI bij de term Rafiq vermeld “Genosse (Mitglied)”. De rechtbank vermag evenmin in te zien hoe verweerder op basis hiervan kan concluderen dat Rafiq een volwaardig lid is, terwijl een vergelijking met de lijst van het algemeen ambtsbericht bijvoorbeeld ook gelijkstelling met kandidaatlid (murashah lil’Adwiyya) kan rechtvaardigen.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder de door de rechtbank ontoereikend geachte motivering van zijn standpunt, dat eiser als ‘Rafiq’ een volwaardig - en dus zeer loyaal - lid van de Ba’ath partij was, aangevuld. In dit kader heeft verweerder in de eerste plaats gewezen op hetgeen eiser zelf heeft verklaard over de structuur binnen de Ba’ath partij. Volgens het bestreden besluit heeft eiser verklaard dat die structuur als volgt was:
- Mu’ayyid (sympathisant)
- Nasir (aanhanger)
- Nasir Mutaqaddam (gevorderde aanhanger)
- Rafiq (lid)
- Udw Firqa (Divisie lid)
- Udw Shu’ba (Sectie lid)
- Udw Fara’(Afdelingslid).
Volgens verweerder komt die informatie in grote lijnen overeenkomt met de structuur zoals omschreven in eerdergenoemd ambtsbericht. Tevens heeft verweerder in aanmerking genomen dat de door eiser gegeven informatie over de Ba’ath partij ook overeenkomt met informatie uit andere bronnen, zoals het ‘Country of origin report’ inzake Irak van het Britse Home Office Border Agency van 15 augustus 2008 en de daarin aangehaalde UNHCR guidance note van oktober 2005, dat op zijn beurt weer een lijstje van rangen binnen de Ba’ath partij citeert van het Britse Foreign & Commonwealth Office (hierna: FCO) van 20 september 2004. Daarnaast heeft verweerder wederom gewezen op de bij de eerdere besluitvorming gehanteerde informatie uit het BAFI-rapport en op informatie uit eerdergenoemd ambtsbericht van november 2002. Kennelijk in reactie op de opmerking van de rechtbank in eerdergenoemde uitspraak van 3 maart 2009 dat de status van het BAFI- rapport onduidelijk is, heeft verweerder daarbij aangetekend dat het BAFI-rapport mede is genoemd als bron voor het algemeen ambtsbericht inzake Centraal-Irak van november 2002, hetgeen volgens verweerder een indicatie is voor de betrouw¬baarheid van dit rapport. In het licht van de informatie van het Home Office, die verwijst naar informatie van de UNHCR waaruit blijkt dat een partijcel bestond uit drie tot zeven leden en dat meerdere cellen tezamen een divisie (Firqa) vormden, heeft verweerder uit eisers verklaring dat hij 49 personen met de rang van Nasir Mutaqaddem onder zich had en dat zijn meerdere de rang van Oudo Sho’obah had, geconcludeerd dat eiser werkzaam was voor een Ba’ath partijdivisie. Tot slot heeft verweerder op grond van informatie van het T.M.C. Asser Instituut nog in aanmerking genomen dat het bezit van wapens in Irak aan zeer strenge wetgeving was onderworpen. Eisers verklaring dat hij meerdere wapens in zijn bezit had en het hem was toegestaan deze wapens openlijk te dragen, ook in overheidsgebouwen, duidt er volgens verweerder dan ook eveneens op dat eiser als zeer loyaal partijlid moet zijn gezien.
Ten aanzien van de vraag of aldus aannemelijk is geworden dat eiser, die Rafiq was binnen de Ba’ath partij, moet worden aangemerkt als een volwaardig - dus zeer loyaal - lid van die partij overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat er verschillende lijstjes in het geding zijn, die het binnen de Ba’ath partij gehanteerde rangenstelsel weergeven. Zo is er het in het voorgaande weergegeven lijstje uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2002 en het bijbehorende addendum bij brief van 28 februari 2003, het lijstje uit eerdergenoemd rapport van het BAFI, het door eiser bij het aanvullend gehoor opgestelde lijstje, het door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde lijstje van het FCO van 20 september 2004 en het in beroep door eiser overgelegde lijstje dat naar zijn zeggen is opgesteld door een van zijn kameraden. De rechtbank stelt vast dat deze lijstjes inhoudelijk niet overeenkomen. Op het lijstje uit het voornoemde algemeen ambtsbericht komt de rang ‘Rafiq’ niet voor. Op het lijstje van het BAFI rapport wordt ‘Rafiq’ vertaald als ‘Genosse (Mitglied)’ en volgens het lijstje van de FCO moet ‘Rafiq’ worden vertaald als ‘Comrade’. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat het in het bestreden besluit weergegeven lijstje dat volgens verweerder op eisers eigen verklaringen is gebaseerd, als zodanig helemaal niet in het dossier is aangetroffen en dat de rechtbank ook anderszins niet heeft kunnen herleiden op welke verklaringen van eiser dat lijstje concreet is gebaseerd. In dit kader wijst de rechtbank er met name op dat eiser blijkens (bijlage 1 van) het rapport van aanvullend gehoor 1F van 3 april 2007 en 17 april 2007, verklaringen over het rangenstelsel heeft afgelegd die op meerdere punten afwijken van de weergave door verweerder in het bestreden besluit.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de lijstjes die verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, niet eenduidig kan worden vastgesteld dat eiser, die zoals bij de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2009 onweersproken is komen vast te staan ‘Rafiq’ binnen de Ba’ath partij was, gezien deze rang moet worden aangemerkt als een volwaardig lid van die partij.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat in verband met de door eiser beklede rang en functie binnen de Ba’ath partij, moet worden aangenomen dat hij een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd in vorenbedoelde zin.
Over de wijze waarop voornoemde rangen verkregen werden en het bijbehorende takenpakket vermeldt het ambtsbericht het volgende.
In geval van aansluiting bij de Baath-partij wordt men eerst ‘vriend’ van de partij. Een sadiq wordt vooral bekend gemaakt met de partijleer en belast met administratieve en propagandistische taken. Men zal in deze fase bij uitzondering belast worden met gevoelige opdrachten. Na één à twee jaar als ‘vriend’ te hebben gediend kan men bevorderd worden tot ‘sympathisant’. Ook een mu’ayyid zal doorgaans redelijk marginale taken toebedeeld krijgen. Na twee jaar actief te zijn geweest als mu’ayyid promoveert men tot de rang van nasir. Deze ‘aanhanger’ zal zich met bestuurlijke en organisatorische taken, maar ook met spionage bezig houden. Een nasir kan worden belast met het schrijven van rapporten over eventueel deloyale individuen of het verlenen van ondersteuning aan inlichtingen en veiligheidsdiensten (bijvoorbeeld bij arrestaties en martelingen). Na minimaal zes en maximaal twaalf jaar kan de rang van ‘gevorderd aanhanger’ worden bereikt. Deze zal meer en meer worden belast met gevoelige opdrachten. Het merendeel van de ‘gevorderde aanhangers’ zal deel uitmaken van de Centraal-Iraakse veiligheids- en inlichtingendiensten. Na twee jaar kan men vervolgens bevorderd worden tot ‘kandidaat lid’ en belast worden met nog gevoeliger en bestuurlijk zwaardere taken zoals functies binnen partijcellen en -divisies. Na één à twee jaar als ‘kandidaat lid’ te hebben gefunctioneerd kan men toetreden tot het zeer selecte gezelschap van ‘volwaardige leden’ van de Baath-partij. Hiervoor dient men zijn of haar loyaliteit aan het bewind nadrukkelijk te hebben bewezen, bijvoorbeeld in de vorm van het verschaffen van gevoelige informatie aan veiligheids- en inlichtingendiensten, het verlenen van hulp bij arrestaties, het bemannen van controleposten, het ondervragen van gedetineerden of het leveren van hulp bij zuiveringen in gevangenissen (…).
Actieve betrokkenheid en inzet voor de partij en het bewijzen van loyaliteit aan de Baath-partij en Saddam Hoessein zijn derhalve onontbeerlijk om in aanmerking te komen voor lidmaatschap. Betrokkenheid bij schendingen van de mensenrechten kan vanaf het niveau van ‘kandidaat lid’ geenszins worden uitgesloten. Ter volledigheid dient dat niet elk volwaardig partijlid daadwerkelijk (één of meerdere van) alle bovenstaande activiteiten heeft dienen te verrichten. Eveneens dient dat als buitengewoon loyaal aangemerkte personen en / of familieleden van Saddam Hoessein en / of familieleden van hoge regeringsfunctionarissen soms, buiten de eerdergenoemde fasen om, (zeer) snel kunnen worden bevorderd tot volwaardig lid. Het kan niet worden uitgesloten dat vroeg of laat volwaardige leden verplicht worden tot het deelnemen aan één of meerdere van deze activiteiten.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat volgens het ambtsbericht actieve betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen vanaf het niveau van kandidaat lid geenszins kan worden uitgesloten. Naar dezerzijds oordeel is dat echter onvoldoende om enkel op grond van de hoedanigheid van kandidaat lid ‘personal participation’ aan te nemen. Voorts stelt de rechtbank vast dat expliciet in het ambtsbericht is vermeld dat zelfs niet elk volwaardig partijlid daadwerkelijk (één of meerdere van) alle bovenstaande activiteiten heeft moeten verrichten. De term ‘bovenstaande activiteiten’ doelt op activiteiten als het verschaffen van gevoelige informatie aan veiligheids- en inlichtingendiensten, het verlenen van hulp bij arrestaties, het bemannen van controleposten, het ondervragen van gedetineerden of het leveren van hulp bij zuiveringen in gevangenissen, zijnde de activiteiten die verweerder aan eiser heeft tegengeworpen. Op grond van bedoeld ambtsbericht kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden aangenomen dat eiser, als Rafiq, een volwaardig lid was van de Ba’ath partij en dat reeds hierom moet worden aangenomen dat hij een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd in die zin dat hij moord, gevangenneming en marteling direct heeft gefaciliteerd. Zelfs als wel zou moeten worden aangenomen dat ‘rafiq’ moet worden aangemerkt als volwaardig lid, volgt uit het ambtsbericht nog steeds niet dat eiser bedoelde 1F-misdrijven heeft gefaciliteerd.
Ook de overige door verweerder aangehaalde bronnen acht de rechtbank onvoldoende om die conclusie te dragen. In de door verweerder geciteerde passage uit het eerdergenoemde ‘Country of origin report’ van het Britse Home Office, waarin de UNHCR wordt aangehaald, wordt het volgende aangegeven:
At the lowest level, (Ba’ath Party) study circles (halaqa) and cells (kheliya) held weekly meetings with a dozen or so activists from the same neighbourhood or sector. They talked about current events, or the party version of them, in line with the inclinations of the regime. Basic instructions were issued; any irregularities observed during the week were discussed with the cell leaders and written up in obligatory reports. The party’s divisions (firqa), which included all the cells within a district office or factory, occupied source material has been included where it contains relevant information not available in more recent documents.
Ook het volgende in het ‘report’ opgenomen citaat uit UNHCR Guidance note van oktober 2005 heeft verweerder in het bestreden besluit overgenomen:
“The basic organizational unit of the Ba’ath was the party cell or circle (halaqa). Composed of between three and seven members, cells functioned at the neighbourhood or village level, where members met to discuss and to carry out party directives. A minimum of two and a maximum of seven cells formed a party division (firqa). Divisions operated in urban quarters, larger villages, offices, factories, schools and organisations. Division units were spread throughout the bureaucracy and the military, where they functioned as the eyes and ears of the party. Two to five divisions formed a section (shabah), which operated at the level of a large city quarter, a town or a rural district.”
Vorenstaande citaten maken naar dezerzijds oordeel niet dat uit eisers verklaringen dat hij 49 personen in de rang van Nasir Mutaqaddem onder zich had en in zijn woonwijk Al Bakr in Mosul mede leiding heeft gegeven aan 49 partijleden, moet worden afgeleid dat hij kennelijk een divisie van maximale grootte onder zich had. Ook eisers verklaring dat zijn direct meerdere de rang van Oudo Sho’obah had, is gezien eisers verklaring tijdens het nader gehoor dat zijn leidinggevende meerdere rangen onder zich had, op zichzelf ontoereikend om aan te nemen dat eiser werkzaam was voor een Ba’ath partijdivisie.
Voor zover verweerder aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd dat eiser herhaaldelijk heeft verklaard meerdere wapens in zijn bezit te hebben gehad, waarvoor hem vergunning was verleend en die hij ook in overheidsgebouwen openlijk mocht dragen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft uit die verklaringen onder verwijzing naar informatie uit het Yearbook of international Humanitarian Law van het T.M.C. Asser instituut van 2003 geconcludeerd dat eiser, gezien de strenge wetgeving ten aanzien van wapenbezit die in Irak van kracht was, als zeer loyaal moet zijn gezien. Verweerder heeft er in dit verband meer in het bijzonder op gewezen dat eiser heeft verklaard dat hij persoonlijk een AK-47 machinegeweer, een militair wapen en een Tariq pistool van de Ba’ath partij heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat aan de in dit kader door verweerder gepresenteerde informatie niet de door verweerder gewenste betekenis kan toekomen, reeds omdat de betreffende informatie niet ingaat op regels voor wapenbezit ten aanzien van de verschillende rangen binnen de Ba’ath partij. Dat de Iraakse autoriteiten vanwege de angst voor het ontstaan van revoltes ‘members of the public’ onder bedreiging met strenge straffen niet toestonden militaire wapens te bezitten, is in het kader van de onderhavige besluitvorming niet relevant.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders standpunt dat eiser, die Rafiq was binnen de Ba’ath partij, een volwaardig lid was van die partij en dat moet worden aangenomen dat hij in die hoedanigheid een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd in die zin dat hij moord, gevangenneming en marteling direct heeft gefaciliteerd niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Ten aanzien van de vraag of verweerder voor het overige voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het betreffende misdrijf, overweegt de rechtbank als volgt.
In het licht van de bij de beoordeling in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingen¬verdrag toepasselijke bewijslastverdeling, waarbij de bewijslast voor het aantonen van de toepasselijkheid van artikel 1F aan de zijde van verweerder berust, is de rechtbank van oordeel dat de door eiser afgelegde verklaringen omtrent de door hem uitgevoerde taken, in de context van hetgeen uit algemene bronnen bekend is, onvoldoende aanleiding geven om aan te nemen dat eiser handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd.
Eiser heeft verklaard dat hij moest rapporteren over afwezigheid bij vergaderingen en over het niet betalen van de contributie. Naar zijn zeggen heeft hij dergelijke feiten nooit daadwerkelijk gerapporteerd. Indien leden niet bij vergaderingen aanwezig waren, placht hij daar een passende verklaring voor te geven. In een geval waarin iemand de contributie herhaaldelijk niet betaalde, heeft hij het naar zijn zeggen geringe bedrag dat daarmee gemoeid was zelf voldaan.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder eiser tegengeworpen dat de door hem afgelegde verklaringen voor ongeloofwaardig gehouden moeten worden, omdat de wijze waarop eiser zijn verklaringen interpreteert overeenkomt met de wijze waarop vele vreemdelingen eerder afgelegde verklaringen interpreteren op het moment dat aan hen duidelijk wordt dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Volgens verweerder worden gedragingen dan gebagatelliseerd en blijken eerder verworven posities dan bij nader inzien niet dermate gewichtig te zijn dan men in een eerder stadium heeft doen voorkomen. Nog daargelaten dat het bestreden besluit geen overwegingen bevat over de ongeloofwaardigheid van de door eiser afgelegde verklaringen, acht de rechtbank vorenstaand standpunt van verweerder te algemeen gesteld en te speculatief van aard om verweerders standpunt ten aanzien van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen te dragen en dit aan een oordeel over de toepasselijkheid van artikel 1F ten grondslag te leggen.
De omstandigheid dat er geen concrete voorbeelden zijn gegeven van een of meerdere personen die ten gevolge van de handelingen van eiser zijn gemarteld, gevangen genomen of vermoord, acht de rechtbank in dit verband niet doorslaggevend. Het ontbreken van dergelijke concrete voorbeelden betekent immers niet dat artikel 1F niet tegengeworpen zou mogen worden. Het gaat erom dat aannemelijk is dat betrokkene door zijn handelwijze personen in een positie heeft gebracht waarin zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld, gemarteld of gedood en dat hij daarvan wetenschap had. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 2 augustus 2004 (nr. 200401637/1), 13 augustus 2004 (nr. 200402430/1) en 31 augustus 2005 (nr. 200502650/1).
Nog daargelaten wat er van eisers vorenstaande verklaringen zij, is de rechtbank van oordeel dat bij de in het onderhavige geval toepasselijke bewijslastverdeling niet gezegd kan worden dat met de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering aannemelijk is gemaakt dat eiser door zijn handelwijze personen in een positie heeft gebracht waarin zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld, gemarteld of gedood en dat hij daarvan wetenschap had. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft verhelderd waar het rapporteren van afwezigheid bij vergaderingen en het rapporteren van het niet betalen van de contributie toe leidde of kon leiden.
Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke en kenbare motivering ter vernietiging voorligt. Het beroep is daarom gegrond te achten.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874, -. Omdat aan eiser voor het beroep een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient verweerder het bedrag van de kosten aan de griffier van de rechtbank te betalen.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874, - (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en F.H. Machiels en A.M. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.
w.g. L. Clermonts w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden:22 juni 2011
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.