RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingsplaats te Roermond
Zaaknummer: AWB 11 / 19212
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Op 21 april 2011 heeft verweerder eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Tevens is om schadevergoeding verzocht.
Bij faxbericht heeft verweerder nadere stukken ingezonden
Verweerder is op 14 juni 2011 overgegaan tot opheffing van de bewaring.
De rechtbank heeft op 15 juni 2011 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011, alwaar eiser alsmede diens gemachtigde voornoemd, na schriftelijke kennisgeving vooraf, niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.M.C. Vissers.
1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring geboren op 1 november 1970 en statenloos.
2. Eiser heeft op 26 april 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarna hij op diezelfde datum in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
3. Bij besluit van 3 mei 2011 is de door eiser ingediende aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. In verband hiermee is eiser wederom in bewaring gesteld op de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bedoelde grond.
4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 mei 2011 (AWB 11 / 14217) de bewaring tot de dag van sluiting van het onderzoek, te weten 3 mei 2011, rechtmatig geacht.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
6. In het onderhavige geval is verweerder overgegaan tot opheffing van de bewaring voordat de rechtbank het tegen die maatregel ingestelde beroep heeft kunnen behandelen.
7. Gelet op het verzoek tot schadevergoeding dient thans te worden vastgesteld of de maatregel van bewaring met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) reeds op enig moment voor de opheffing ervan door verweerder onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
8. Namens eiser is kort weergegeven aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser verblijft sinds 21 april 2011 in vreemdelingenbewaring en eerst op 11 mei 2011 is er een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (lp) ingevuld en verzonden naar de zogenoemde lp-kamer. Daarnaast ontbrak er al eerder dan 14 juni 2011 zicht op verwijdering naar Syrië. Zijdens eiser wordt verwezen naar een e-mail van
8 juni 2011 van een fractiemedewerker Justitie, Immigratie & Asiel van de Socialistische Partij van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal waarin wordt vermeld dat verweerder heeft besloten de uitzettingen naar Syrië op te schorten. Eiser verzoekt dan ook om schadevergoeding toe te kennen per 8 juni 2011 tot aan de datum opheffing.
9. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat op 3 mei 2011
afwijzend is beschikt op eisers herhaalde asielaanvraag. Verweerder heeft afgewacht of door eiser een rechtsmiddel zou worden aangewend tegen deze afwijzende beschikking. Vervolgens is op 11 mei 2011 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en is tevens is diezelfde dag een aanvraag tot afgifte van een lp ingevuld en naar de lp-kamer verstuurd. Op
17 mei 2011 is de lp-aanvraag verzonden naar de diplomatieke vertegenwoordiging van Syrië. Op 25 mei 2011 is er schriftelijk gerappelleerd naar de stand van zaken met betrekking de lp-aanvraag. Laatstelijk heeft op 7 juni 2011 een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden.
10. Anders dan de gemachtigde van eiser is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Blijkens hetgeen onder rechtsoverweging 9 is opgenomen, heeft verweerder bij beschikking van 3 mei 2011 een besluit genomen op eisers herhaalde asielaanvraag. Volgens het beleid van verweerder worden er gedurende een asielaanvraag geen uitzettingshandelingen verricht naar het gestelde land van herkomst. Nadat verweerder op 3 mei 2011 afwijzend had beschikt op eisers asielaanvraag, heeft verweerder de verwijdering van eiser naar dezerzijds oordeel vervolgens voldoende voortvarend ter hand genomen.
11. Ten aanzien van het zicht op verwijdering naar Syrië heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat de verwijderingen naar Syrië per 25 mei 2011 zijn opgeschort maar dat dit heeft plaatsgevonden teneinde de situatie nader te kunnen beoordelen. Aangezien de situatie verslechterde, heeft verweerder bij schrijven van
15 juni 2011 aangegeven aanleiding te zien tot het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium voor de duur van een half jaar. De tussen 25 mei 2011 en 14 juni 2011, zijnde de datum van feitelijke opheffing van de bewaring, verstreken tijd acht de rechtbank verder niet van dien aard dat in dat tijdsverloop aanleiding bestaat om de bewaring eerder dan 14 juni 2011 onrechtmatig te achten.
12. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande niet kan worden gezegd dat er tot aan de opheffing van de bewaring op 14 juni 2011 geen redelijk vooruitzicht op verwijdering heeft bestaan. Dat er sinds 25 mei 2011 feitelijk geen verwijderingen naar Syrië hebben plaatsgevonden, maakt het vorenstaande niet anders nu zij de opvatting van verweerder onderschrijft dat er tot 15 juni slechts sprake was van een belemmering van tijdelijke aard die eerst met ingang van 15 juni 2011 niet langer als een belemmering van tijdelijke aard kan worden gezien. Evenmin is onvoldoende voortvarend gehandeld.
13. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.J. Monnens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2011.
w.g. S.A.J. Monnens,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 23 juni 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.