RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 10/34959 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Eizenga, advocaat te Utrecht,
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Schoot.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 23 september 2010 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 22 november 2008 omdat de grond voor verlening van de vergunning is komen te vervallen. Voorts heeft verweerder besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op een van de overige gronden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 17 maart 2011, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Bij besluit van 6 juli 2007 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw met ingang van 2 april 2007, geldig tot 2 april 2012.
2.2 Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw kan worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw, is komen te vervallen.
2.3 Na een voornemen daartoe op 27 januari 2010 heeft verweerder bij besluit van 23 september 2010 de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 22 november 2008, omdat de grond voor verlening is komen te vervallen. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat bij WBV 2008/28 het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak is afgeschaft.
2.4 De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat eiser niet betwist dat verweerder zijn verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken op de grond dat het categoriale beschermingsbeleid is beëindigd.
2.5 Blijkens het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning die verleend was op de d grond is door verweerder voorts beoordeeld of een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend op een van de overige gronden van artikel 29 van de Vw. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw.
2.6 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het ontbreken van documenten over zijn reisroute en asielrelaas heeft tegengeworpen. Eiser heeft in de zienswijze van 19 februari 2010 verklaard dat de reisagent die dit busticket had gekocht, dit aan eiser heeft gegeven zodat hij het kon laten zien aan de vervoerder en de reisagent het daarna weer heeft ingenomen. In de gronden van beroep van 27 mei 2010, die zijn herhaald en ingelast in de gronden van beroep van 18 oktober 2010, heeft eiser aangevoerd dat van hem niet gevergd kan worden dat hij een vervoersbewijs verstrekt van een lijnbus in Turkije nu dit ticket na het maken van deze reis zijn waarde heeft verloren en van hem niet kan worden verwacht dat hij dat hij dit ticket zou bewaren.
2.7 De rechtbank stelt vast dat eiser geen documenten te staving van zijn reisroute en zijn asielrelaas heeft verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser toerekenbaar heeft verzuimd deze documenten te verstrekken. Verweerder heeft de stelling van eiser dat hij het ticket niet heeft bewaard omdat het zijn waarde had verloren dan wel dat hij het vervoersbewijs aan de reisagent moest teruggeven in redelijkheid niet hoeven aanmerken als een verschoonbare reden voor het niet overleggen van dit document nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder druk zou zijn gezet door de reisagent om het document af te geven. Dat een asielzoeker afhankelijk is van een reisagent kan, naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2008, LJN BC9690) niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid om documenten over te leggen ter onderbouwing van een reis- en asielrelaas. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak van het genoemde uitgangspunt af te wijken. Evenmin heeft eiser voldoende gedetailleerde, coherente en verifieerbare informatie over zijn reis kunnen verschaffen. Gelet op het vorenstaande mocht in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw aan eiser worden tegengeworpen.
2.8 De omstandigheid dat eiser tijdens het nader gehoor op 21 juni 2006 alsnog een identiteitskaart en een nationaliteitsverklaring heeft overgelegd maakt niet dat verweerder niet langer het toerekenbaar ontbreken van documenten heeft mogen tegenwerpen. Volgens rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld uitspraak van 11 februari 2008, LJN: BC4709) is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten reeds voldoende dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw respectievelijk paragraaf C4/3.6.2 van de Vc genoemde elementen documenten ontbreken. Van eisers asielrelaas dient daarom een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.9 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn relaas niet geloofwaardig en aannemelijk heeft geacht. Eiser heeft aangevoerd dat uit de beantwoording van de vragen over de Wadi niet kan worden opgemaakt dat hij niet uit de buurt van Faïdah afkomstig is. Eiser heeft bevestigd dat de Wadi inderdaad bestaat maar dat het in zijn ogen niet gaat om een rivier maar om een stroom die in bepaalde perioden van het jaar nagenoeg droog staat. Hij meende daarom dat het niet zou vallen onder de term “rivier”. “Wadi” is volgens eiser een term die in het Arabisch vallei betekent.
2.10 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin de overwegingen van het voornemen zijn ingelast, op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser recent in Faïdah heeft verbleven. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat van eiser verwacht mag worden dat hij concrete en gedetailleerde informatie kan verschaffen over zijn directe woonomgeving, de plaats Faïdah, waar hij stelt te hebben gewoond vanaf medio 1974 tot aan zijn vertrek uit Irak in december 2005 – dus ongeveer 31 jaar – maar daarin is eiser niet geslaagd. Zo heeft eiser volgens verweerder onduidelijke en vage verklaringen afgelegd over de wegen en de aanwezige bergen in de omgeving van Faïdah. Verder heeft eiser verklaard dat de Tigris de dichtstbijzijnde rivier is die op ongeveer 30 kilometer afstand van Faïdah zou liggen en een breedte van ongeveer 30 tot 40 meter heeft. Deze verklaringen komen niet overeen met geografische informatie van Google Earth. Daaruit blijkt namelijk dat er op enkele honderden meters van Faïdah een Wadi is die dicht bij Faïdah uitmondt in de Tigris.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van iemand die, zoals eiser heeft gesteld, nagenoeg zijn hele leven in Faïdah heeft gewoond, verwacht mag worden dat hij vragen omtrent zijn directe woonomgeving kan beantwoorden. Uit het eerste gehoor blijkt dat aan eiser is gevraagd of er in de omgeving van Faïdah nog een andere rivier of Wadi is, hetgeen impliceert dat een Wadi niet hetzelfde is als een rivier. Eiser heeft op deze vraag geantwoord dat hij het niet weet. Voor zover eiser in beroep heeft gesteld dat tijdens dit gehoor niet duidelijk is vastgesteld of eiser de zelfstandige betekenis van de vraag over Wadi’s begreep en of hij wist wat een Wadi was, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser tijdens het gehoor had kunnen aangeven dat hij de vraag of de betekenis van de term Wadi niet had begrepen. Uit het rapport van het eerste gehoor blijkt niet dat de vraag onduidelijk is gesteld of dat eiser de vraag niet heeft begrepen. De stelling van eiser dat er in Arabisch sprake is van begrippen met verschillende betekenissen wordt door verweerder terecht niet gevolgd nu eiser gehoord is in het Koerdisch-Bahdini.
2.12 Eiser heeft verder aangevoerd dat met de door hem overgelegde documenten, te weten zijn identiteitskaart en nationaliteitsbewijs, is aangetoond dat hij afkomstig is uit het gestelde herkomstgebied.
2.13 De rechtbank stelt vast dat verweerder in een brief van 24 augustus 2010 eiser heeft verzocht om de originelen van deze documenten te versturen naar het Bureau Documenten. Eiser heeft vervolgens in een brief van 30 augustus 2010 bericht dat de originelen van deze documenten helaas verloren zijn gegaan. Uit deze brief blijkt wel dat eiser de originelen in 2006 aan verweerder heeft laten zien maar dat verweerder het destijds niet nodig vond om deze te onderzoeken. Uit het dossier blijkt verder dat verweerder na ontvangst van de brief van 30 augustus 2010 het Bureau Documenten de kopieën van de door eiser overgelegde documenten heeft laten onderzoeken.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser ligt om de originelen van zijn documenten zorgvuldig te bewaren. Dat verweerder in 2006 geen aanleiding heeft gezien om de documenten in te nemen en te laten onderzoeken laat deze verantwoordelijkheid van eiser onverlet. Het komt derhalve niet voor rekening en risico van eiser dat er geen onderzoek meer kon worden gedaan naar de originelen van de documenten.
2.15 Uit de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten van 20 september 2010 blijkt dat uit onderzoek naar de kopie van de identiteitskaart, waarop staat ‘afgegeven te Faida op 6 juni 1999’, is gebleken dat de op de voorzijde van het document zichtbare afdruk van een inktstempel niet correspondeert met de plaats van afgifte. Het Bureau Documenten concludeert dat gelet op intern bekende informatie het ‘origineel’ van de identiteitskaart met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt. Verder blijkt uit voornoemde verklaring van onderzoek dat het nationaliteitsbewijs is afgegeven te Mosul op 10 juni 1999 en dat dit document mogelijk niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven.
2.16 Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser met deze documenten niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit Faïdah afkomstig is. Het nationaliteitsbewijs is immers zoals blijkt uit dit onderzoek afgegeven in Mosul. Eiser heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat dit document niet in zijn woonplaats is afgegeven. Bovendien heeft het Bureau Documenten verklaard dat de identiteitskaart met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt. Verweerder heeft bij zijn standpunt over deze documenten verder in aanmerking kunnen nemen dat de door eiser overgelegde documenten zouden zijn afgegeven in 1999, zodat hiermee allerminst aannemelijk is gemaakt dat eiser recent heeft verbleven in Faïdah.
2.17 Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder hem bij besluit van 6 juli 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Eiser stelt zich op het standpunt dat door dit besluit de herkomst van eiser onherroepelijk is vastgesteld. Het is volgens eiser in strijd met het vertrouwensbeginsel dat verweerder nu aan hem tegenwerpt dat zijn herkomst niet geloofwaardig is.
2.18 De rechtbank stelt vast dat het sinds 2 april 2007 gevoerde beleid van categoriale bescherming gold voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak (WBV 2007/09). Verweerder heeft ter terechtzitting aangevoerd dat aan eiser destijds een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw is verleend omdat werd aangenomen dat eiser afkomstig was uit een gebied dat onder het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak viel. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder heeft aangenomen dat eiser afkomstig is uit een gebied dat onder het categoriaal beschermingsbeleid viel en aan eiser op deze grond een verblijfsvergunning heeft verleend, verweerders bevoegdheid om thans het asielrelaas van eiser te beoordelen op positieve overtuigingskracht onverlet laat.
2.19 Nu verweerder destijds heeft aangenomen dat eiser afkomstig is uit een gebied dat onder het categoriaal beschermingsbeleid viel en dat, hoewel thans is geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende lange tijd in de plaats Faïdah woonachtig is geweest, niet gezegd is dat eiser niet afkomstig is uit de provincie Nineveh (blijkens onderzoek Bureau Documenten afgifte nationaliteitsbewijs in Mosul), is de rechtbank van oordeel dat verweerder had dienen te beoordelen of ten tijde van het bestreden besluit aldaar een uitzonderlijks situatie bestond als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Richtlijn). Nu verweerder dit in het bestreden besluit niet heeft gedaan is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het besluit vanwege een motiveringsgebrek.
2.20 De rechtbank zal beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In een geval waarin een besluit is vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd dan wel onzorgvuldig is voorbereid kan er uit het oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit alsnog voldoende is gemotiveerd en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan (zie uitspraak van de ABRvS van 5 oktober 2010, LJN: BO1557).
2.21 De ABRvS heeft in haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji (C-465/07, LJN: BH3646) punten 35 tot en met 40 en 43, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn), bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade loopt. Artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw voorziet volgens de ABRvS in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM in de uitspraak NA. v. Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (appl. no. 25904/07, LJN BF0248) gegeven uitleg - ook op de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ziet.
2.22 In zijn uitspraak van 20 januari 2009 inzake F.H. v. Zweden (LJN: BH3275) heeft het EHRM overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.23 Bij uitspraak van 5 januari 2010 (LJN: BK9629) heeft de ABRvS geoordeeld dat uit de “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 niet blijkt dat in de provincie Bagdad na 20 januari 2009 een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie heeft plaatsgevonden dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit – dat was in deze zaak 17 februari 2009 – tot een ander oordeel moeten worden gekomen dan dat van het EHRM inzake F.H. v. Zweden.
2.24 De ABRvS is voor de provincie Bagdad tot een gelijkluidend oordeel gekomen bij uitspraak van 30 juli 2010, nr. 201002884/1/V1, in welke zaak ter toets stond een besluit van verweerder van 21 juli 2009 en bij uitspraak van 9 september 2010 (nr. 201002040/1/V2, op www.raadvanstate.nl) in welke zaak ter toets stond een besluit van verweerder van 15 september 2009. Voor de provincie Nineveh is de ABRvS tot een gelijkluidend oordeel gekomen bij uitspraak van 30 augustus 2010 (nr. 201000497/1/V2, op www.raadvanstate.nl) in welke zaak ter toets stond een besluit van verweerder van 9 juni 2009.
2.25 Aan de orde is de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de algehele veiligheidssituatie in de provincie Nineveh in Irak na het toetsingsmoment gelegen in voormelde uitspraken dusdanig is verslechterd dat er ten tijde van het bestreden besluit 23 september 2010 – en thans substantiële gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Irak louter vanwege zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.26 Eiser heeft in dit verband ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de een notitie van VluchtelingenWerk Nederland van 9 november 2010, met bijlagen, waaronder de Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers van juli 2010 (hierna de UNHCR-notitie) en de beantwoording van kamervragen door de Minister van Buitenlandse Zaken, TK 2009-2010, nr. 2635. De notitie van VluchtelingenWerk vermedlt dat in tegenstelling tot hetgeen het ambtsbericht van 27 oktober 2010 suggereert, er sprake is van een voortdurende verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak sinds de verkiezingen van 7 maart 2010. Het aantal burgerdoden is vanaf januari 2010 tot en met augustus 2010 vrijwel constant toegenomen en ook het aantal veiligheidsincidenten is in de zomer van 2010 toegenomen. De meeste veiligheidsincidenten doen zich voor in de vijf door de UNHCR voor primaire en subsidiaire bescherming aangewezen provincies, waaronder Nineveh.
Tot slot heeft eiser een uitspraak van het hoogste bestuursgerecht in Finland van 30 december 2010 overgelegd, met vertaling, waarin deze rechter op grond van landeninformatie over Irak, waarbij met name aan het standpunt van de UNHCR groot gewicht is toegekend, heeft geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Irak zodanig is dat er subsidiaire bescherming moet worden geboden. Eiser heeft de rechtbank verzocht om, gelet hierop, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ omtrent de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.27 Verweerder heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de veiligheidssituatie in Irak niet zodanig wordt geacht dat elke vreemdeling die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en daarmee met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de informatie waarnaar door eiser is verwezen niet afwijkt van de informatie over de situatie in Irak zoals die uit het algemene ambtsbericht over Irak van 29 oktober 2010 naar voren komt.
2.28 De rechtbank als volgt.
2.29 Uit het ambtsbericht inzake Irak van 29 oktober 2010, paragraaf 2.3 (veiligheidssituatie) blijkt dat de veiligheidssituatie in de verslagperiode in bepaalde delen van Irak en op bepaalde momenten nog altijd zeer ernstig was. Zo is de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010 verslechterd, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van voor die verkiezingen. Hoewel over de afgelopen jaren, inclusief de verslagperiode van het ambtsbericht, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie is waar te nemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af, zodat niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode kan worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat de IOM en de UNHCR bijstand verlenen bij vrijwillige terugkeer van Iraki’s naar Irak. Uit paragraaf 4.1 (migratiestromen) van het ambtsbericht blijkt dat volgens informatie van het UNHCR in de verslagperiode meer dan 18.000 asielzoekers en ongeveer 71.000 ontheemden zijn teruggekeerd naar hun huizen. Over heel 2009 ging het om 35.000 asielzoekers en 165.000 ontheemden. Vrijwillige terugkeer vindt plaats naar alle provincies, de overgrote meerderheid keert echter terug naar Bagdad, aldus de UNHCR.
2.30 De rechtbank stelt vast dat de UNHCR-notitie van juli 2010 bij het opstellen van dit ambtsbericht is betrokken.
2.31 Bij uitspraak van 27 januari 2011 (LJN: BP2269) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat, gelet op de inhoud van documenten die door partijen in die procedure naar voren zijn gebracht, waaronder de uitspraak van het British Upper Tribunal (Immigration en Asylum Chamber) van 22 september 2010 (http://www.ait.gov.uk/Public/Upload/j2305/00331_ukut_iac_2008_hm_others_iraq_cg.doc), verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Irak geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
2.32 Bij uitspraak van 4 februari 2011 (LJN: BP4320) is de ABRvS tot hetzelfde oordeel gekomen. In deze uitspraak stond ter toetsing een besluit van 13 september 2010. Bij dit oordeel heeft de ABRvS onder meer het ambtsbericht van 29 oktober 2010, de UNHCR-notitie van juli 2010 en de brief van VluchtelingenWerk van 9 november 2010 betrokken.
2.33 De rechtbank is, gelet op de inhoud van de door partijen genoemde documenten en de hiervoor vermelde jurisprudentie, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Irak ten tijde van het bestreden besluit –23 september 2010 – en thans geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.34 Gelet op de interpretatie van het arrest in de zaak Elgafaji door de ABRvS, als vervat in rechtsoverweging 2.21, is de rechtbank van oordeel dat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.35 De rechtbank ziet geen aanleiding om vanwege de door eiser ingeroepen Finse uitspraak het verzoek van eiser om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over de nadere invulling van deze bepaling, in te willigen. Daartoe is het volgende redengevend. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het, vanuit het oogpunt van doel en strekking van de Richtlijn bezien, onwenselijk is dat gerechten in de lidstaten op basis van nagenoeg dezelfde bronnen tot een andere beoordeling van de situatie in een bepaald (deel van een) land in het licht van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn komen. Deze situatie wordt echter niet veroorzaakt door een gebrek aan duidelijkheid over wat met het begrip ‘uitzonderlijke situatie’ is beoogd, maar door een verschil in een waardering van feitelijke informatie, welke informatie van land tot land en van dag tot dag verschilt. Een nadere uitleg van het begrip ‘uitzonderlijke situatie’ biedt hier geen soelaas. Om die reden ziet de rechtbank af van het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ over de invulling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
2.36 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank termen aanwezig om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten.
2.25 De rechtbank acht tevens termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 23 september 2010;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schukking, als rechter en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2011.
mr. N.R. Hoogenberk mr. J. Schukking
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.