Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 27 april 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 7 juli 2009 (AWB 08/04166) gegrond verklaard.
Bij besluit van 19 november 2009 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Dit besluit is op 1 juli 2010 ingetrokken. Bij besluit van 27 oktober 2010 (het thans bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Markarian als tolk in de Farsi/Dari taal en R.C. van den Toorn, als getuige-deskundige.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten en asielrelaas
Eiser is op 18 september 2003 Nederland binnengekomen en heeft op 6 oktober 2003 een asielaanvraag ingediend, welke bij besluit van 15 maart 2004 is afgewezen. Het daartegen gerichte beroep is bij uitspraak van 24 augustus 2005 (AWB 04/16077) door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is op 10 november 2005 (nr. 200508125/1) door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ongegrond verklaard.
Op 20 juli 2006 heeft eiser een aanvraag op medische gronden ingediend. Op 19 april 2007 heeft eiser het bezwaar tegen de afwijzing van deze aanvraag ingetrokken.
Eiser heeft aan zijn herhaalde asielaanvraag – voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat de situatie in Afghanistan - met name voor de bevolkingsgroep van de Hazara in Uruzgan - zou zijn verslechterd en omdat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom.
Overwegingen
1. Uit vaste rechtspraak volgt dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de rechtbank dus, los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich, sinds het in rechte vaststaande besluit van 15 maart 2004, een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, dan wel dat aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd (nova).
2.1. Eiser heeft in beroep tegen het thans bestreden besluit onder meer verzocht al hetgeen hij sinds het indienen van de herhaalde aanvraag op 27 april 2007 naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank overweegt daarom allereerst ambtshalve dat zij zich aansluit bij het in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2009 gegeven oordeel dat de verklaringen die eiser heeft afgelegd en de stukken die eiser heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn eerder ongeloofwaardig geachte asielrelaas geen nova zijn. De rechtbank gaat in zoverre, gelijk de uitspraak van 7 juli 2009 niet over tot een inhoudelijke beoordeling van het thans voorliggende bestreden besluit.
2.2. Voorts overweegt de rechtbank, evenals in de uitspraak van 7 juli 2009, ambtshalve dat sinds het rechtens onaantastbare besluit van 15 maart 2004 ten aanzien van eiser sprake is van een wijziging van recht, nu niet in geschil is dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep, die in de provincie Uruzgan, waar eiser vandaan komt, een etnische (en religieuze - sjiitische) minderheid vormt.
2.3. De rechtbank overweegt voorts opnieuw ambtshalve dat, voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot christen, er geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu dit een nieuw feit is dat geen enkel verband houdt met het in de vorige procedure naar voren gebrachte asielrelaas. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat eiser zijn gestelde bekering heeft onderbouwd met een tweetal documenten, zoals weergegeven onder de nummers 5 en 6 op pagina 2 van het voornemen, waarvan door verweerder niet is betwist dat eiser over de originelen beschikt. Onder verwijzing naar de documenten genoemd onder nummer 7 in het voornemen alsook het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van januari 2007 waarin de situatie van afvalligen van de islam staat beschreven en een nieuwsbericht van het AFP van 5 juni 2010 getiteld “Afghan lawmaker calls for execution of Christian converts from Islam” heeft eiser gesteld dat zijn bekering een relevant nieuw feit is.
De rechtbank is, gelet op deze informatie als ook op de informatie in het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2010 inzake bekeerlingen, van oordeel dat op voorhand niet gezegd kan worden dat de bekering niet kan afdoen aan het eerdere in rechte vaststaande besluit en beschouwt de huidige aanvraag in zoverre dan ook als een eerste dan wel nieuwe aanvraag.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder, met inachtneming van het eerder gegeven oordeel van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2009 en van hetgeen over Hazara’s en over tot christenen bekeerde moslims in Afghanistan is opgenomen in openbare bronnen alsook met inachtneming van de door eiser ingebrachte informatie, heeft beoordeeld of er voor één van deze groepen sprake is van systematische onderwerping aan onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Salah Sheekh tegen Nederland (LJN: AZ5971). Nu eiser de motivering van verweerder op dit onderdeel niet (gemotiveerd) heeft betwist, zal de rechtbank dit punt thans verder onbesproken laten.
4. Voorts heeft de rechtbank in de uitspraak van 7 juli 2009 overwogen dat verweerder, nu eiser tot twee kwetsbare minderheidsgroepen behoort, volgens zijn eigen beleid diende te beoordelen of er sprake is van “op zichzelf beperkte individuele indicaties”. In dat kader heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat verweerder diende te bezien of eiser, gelet op deze twee kenmerken, in onderlinge samenhang bezien, een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. De rechtbank merkt allereerst op dat eiser zich bij zijn standpunt ten aanzien van de situatie in Afghanistan tevens heeft gebaseerd op stukken die dateren van na het bestreden besluit. Nu de goede procesorde zich daartegen niet verzet, betrekt de rechtbank deze stukken met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 tevens bij zijn oordeel.
6.1. Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van op zichzelf beperkte individuele indicaties als bedoeld in het beleid in het geval van eiser geen sprake is.
6.2. In paragraaf C24/1.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“Kwetsbare minderheidsgroep
Personen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren, worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.
Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.
Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen.”
6.3. In paragraaf C24/1.3.6 van de Vc 2000 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“Kwetsbare minderheidsgroep
[…] Indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd en dientengevolge tot een religieuze minderheid is gaan behoren, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wanneer hij aannemelijk maakt dat hij bekeerd is en dat hij al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.”
6.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bekering van eiser geen op zichzelf beperkte individuele indicatie is als bedoeld in het beleid ten aanzien van kwetsbare etnische minderheden in Afghanistan, omdat eiser in Afghanistan nog niet was bekeerd. Van andere op zichzelf beperkte individuele indicaties in de zin van dit beleid is volgens verweerder evenmin sprake omdat de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden volgens het in rechte vaststaande besluit ongeloofwaardig zijn bevonden. Het voorgaande geldt ook voor de op zichzelf beperkte individuele indicaties als bedoeld in het beleid ten aanzien van de kwetsbare religieuze minderheden. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat andere personen die van beide groepen deel uitmaken problemen hebben ondervonden.
7.1. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder - ook ter zitting - niet nader heeft toegelicht waaruit volgt dat in het beleid ten aanzien van kwetsbare minderheden het begrip “op zich zelf beperkte individuele indicaties” enkel ziet op gebeurtenissen en problemen die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan het vertrek van de vreemdeling uit zijn land van herkomst. De overweging in het besluit, dat de bekering geen beperkte individuele indicatie is omdat eiser in Afghanistan nog niet was bekeerd, kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd. Dit klemt temeer nu verweerder in het besluit ook heeft getoetst aan het in paragraaf C2/3.1.3 van de Vc 2000 toegelichte begrip ‘mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving’, dat ook ziet op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de vreemdeling zelf al uit het land van herkomst was vertrokken.
7.2. Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eisers stelling dat de bekering bekend zou worden een onzekere toekomstige gebeurtenis is en dat van eiser enige terughoudendheid in deze mag worden verwacht, overweegt de rechtbank voorts dat volgens paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000 van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen niet wordt verlangd dat zij deze verborgen houden. Verweerder dient er bij zijn beoordeling dan ook vanuit te gaan dat de bekering in Afghanistan bekend zal worden. De onderhavige situatie onderscheidt zich aldus van die gevallen waarbij, zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 4 oktober 2010 (LJN: BN9951) heeft geoordeeld, van vreemdelingen mag worden verlangd zich terughoudend op te stellen met betrekking tot bekeringsactiviteiten.
7.3. Daargelaten of de wijze van toetsing van verweerder in overeenstemming is met het beleid, overweegt de rechtbank voorts dat verweerder niet, zoals bij uitspraak van 7 juli 2009 wel opgedragen, heeft beoordeeld of de twee geloofwaardig geachte individuele kenmerken, in onderlinge samenhang bezien, bij terugkeer een reëel risico oplevert op een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het EHRM in het arrest van 17 juli 2008 inzake NA tegen het VK (LJN: BF0248) heeft geoordeeld dat hoewel afzonderlijke individuele risicofactoren geen schending van artikel 3 van het EVRM opleveren, het mogelijk is dat alle relevante individuele risicofactoren tezamen, in samenhang bezien in het licht van de algemene situatie, wel een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren (§ 130).
Verweerder dient in het licht van de algemeen bekende situatie voor bekeerlingen in Afghanistan – zoals deze uit de door eiser overgelegde stukken en voornoemde algemene ambtsberichten inzake Afghanistan naar voren komt - te beoordelen welke risico’s eiser als een bekeerde moslim mogelijk zal ondervinden, in samenhang met het gegeven dat hij in zijn plaats van herkomst behoort tot een etnische minderheidsgroep. Verweerder zal daarbij ook dienen in te gaan op eisers stelling dat hij vanwege zijn bekering steun van deze etnische minderheidsgroep zal ontberen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ten onrechte nagelaten.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit nog steeds is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
9. Ten slotte merkt de rechtbank ambtshalve, anders dan in de uitspraak van 7 juli 2009, op dat het continuïteitsvereiste na inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/27 op 10 november 2008 (na het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure) niet langer in het beleid is opgenomen. Bij uitspraak van 13 januari 2010 (LJN: BL0267) heeft de Afdeling voorts bevestigd dat het continuïteitsvereiste in strijd is met de Definitierichtlijn en dat verweerder zich niet mag beroepen op het ten tijde van het besluit geldende beleid dat daarmee in strijd was. Verweerder dient hier dan ook bij het nieuw te nemen besluit alsnog rekening te houden.
10. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2011.
is buiten staat de uitspraak
te ondertekenen
Conc.: JV
Coll.: SSS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.