Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/41326 VISUM
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1977, van Egyptische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 13 oktober 2010 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Caïro een aanvraag ingediend tot verlening van een visum. Op 29 november 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres inzake het niet-tijdig beslissen op de aanvraag ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiseres heeft op 13 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf.
1.1. Op grond van artikel 23 van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode) wordt op een aanvraag beslist binnen vijftien dagen na de datum van indiening. Verweerder had daarom uiterlijk op 28 oktober 2010 moeten beslissen. Deze termijn kan in individuele gevallen worden verlengd tot ten hoogste dertig kalenderdagen, in welk geval verweerder uiterlijk 12 november 2010 had moeten beslissen.
1.2. Eiseres heeft verweerder op 11 november 2010 in gebreke gesteld.
1.3. Verweerder heeft op 18 november 2010 aangegeven dat het niet mogelijk is binnen dertig dagen te beslissen en meegedeeld de beslistermijn met dertig dagen te verlengen.
1.4. Verweerder heeft op 10 december 2010 alsnog een visum verstrekt.
Het beroep niet tijdig beslissen op aanvraag
2. Verweerder heeft inmiddels op de aanvraag heeft beslist. Eiseres blijft echter procesbelang bij een beoordeling van het beroep behouden in verband met het vaststellen van de dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig binnen de beslistermijn van 15 dagen heeft beslist. Verweerder heeft geen verlenging van de beslistermijn met 15 dagen tot 30 dagen aangekondigd, terwijl de aankondiging van een verlenging tot 60 dagen pas is gedaan nadat de beslistermijn reeds was verstreken. De rechtbank houdt daarom met deze verlenging geen rekening.
2.2. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist. Dat betekent dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen gegrond wordt verklaard.
Nu verweerder inmiddels een beslissing op bezwaar heeft genomen, volstaat de rechtbank hiermee.
Het vaststellen van de dwangsom wegens niet tijdig beslissen
3. Indien het beroep gegrond wordt verklaard, stelt de rechtbank desgevraagd tevens de hoogte van de dwangsom vast die verweerder heeft verbeurd op grond van het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
3.1. Nu niet tijdig een verlengingsbesluit is genomen, neemt de rechtbank als uiterste beslisdatum aan 15 dagen na de aanvraag, ofwel verweerder had uiterlijk op 28 oktober 2010 moeten beslissen. De ingebrekestelling is verzonden op 11 november 2010. De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken en het bestuursorgaan de ingebrekestelling heeft ontvangen.
De ontvangst van de ingebrekestelling stelt de rechtbank op 12 november 2010, zodat de dwangsommen zijn gaan lopen vanaf 27 november 2010.
3.2. Nu verweerder alsnog een beslissing heeft genomen op 10 december 2010, is verweerder dwangsommen verschuldigd over de periode van 27 november 2010 tot en met 9 december 2010, ofwel over 13 dagen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Volgens verweerder zal, ingevolge artikel IIB van de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, paragraaf 4.1.3.2.van de Awb eerst per 1 oktober 2012 in werking treden voor besluiten gebaseerd op de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en het Soeverein Besluit van 12 december 1813.
Het onderhavige besluit van 10 december 2010 is gebaseerd op de Vw 2000 en op het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Immers, Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38) is geïmplementeerd in het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is de wettelijke grondslag voor de Visumcode. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de nota van wijziging (TK 2005/2006, 29 934, nr. 21) en de lijst van vragen en antwoorden, onder vraag 29 (TK 2007/2008, 29 934, nr. 26) bij het voorstel van de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen.
4.1. Eiseres heeft gesteld dat het door verweerder genomen besluit van 10 december 2010 is gebaseerd op Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees parlement en de raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode) en Richtlijn 2004/38. Gelet hierop is het bepaalde in artikel IIB van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen volgens eiseres niet van toepassing op dit besluit en geldt paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverkort. Eiseres heeft de rechtbank dan ook gevraagd de dwangsommen vast te stellen die verweerder vanaf 27 november 2010 aan eiseres verschuldigd is.
4.2. De rechtbank stelt vast dat sinds 5 april 2010 alle voor Nederland geldende regelgeving op het gebied van visa, met uitzondering van het terugkeervisum en de machtiging tot voorlopig verblijf, zijn neergelegd in de Visumcode. Het Soeverein Besluit van 12 december 1813 vormt naar het oordeel van de rechtbank sindsdien niet meer dan de toebedeling van de bevoegdheid om een visum te verstrekken.
4.3. Dit betekent dat, naar het oordeel van de rechtbank, een visum kort verblijf wordt verleend uitsluitend op grond van de Visumcode.
4.4. In de door verweerder aangehaalde kamerstukken wordt enkel gesproken over besluiten genomen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en het Soeverein Besluit van 12 december 1813, terwijl niet nader is gespecificeerd dat ook besluiten genomen op grond van de Visumcode daaronder zouden vallen. De rechtbank wijst nog op de Memorie van Antwoord van 2 maart 2007 (EK 2006/2007, 29 934, nr. D) waarin -voor zover relevant- het volgende is uiteengezet:
“Evenmin valt de IND buiten de dwangsomregeling. Wel is het zo dat er voor beschikkingen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 of het Soeverein besluit van 12 december 1813 drie jaar langer dan voor andere bestuursorganen sprake is van een facultatief karakter van de wet.”
Uit deze passage valt evenmin af te leiden dat het de bedoeling was om alle besluitvorming, zoals deze bij de IND en de Visadienst plaatsvindt, buiten beschouwing te laten.
4.5. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb in de onderhavige zaak van toepassing is. De rechtbank zal ingevolge deze paragraaf de hoogte van de dwangsommen die verweerder aan eiseres heeft verbeurd, vaststellen.
4.6. De rechtbank stelt de dwangsom vast op dertien dagen vermenigvuldigd met € 20,- per dag, in totaal € 260,-.
5. De rechtbank zal verweerder op na te melden wijze in de kosten veroordelen.
- verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom heeft verbeurd van € 260,- (zegge: tweehonderdenzestig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,- (zegge: achthonderdenvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 150,- (zegge: honderdenvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.