ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8454

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4331, AWB 11/4937
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse eiser en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag onlosmakelijk verbonden was met de verplichting voor de eiser om Nederland te verlaten. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van de asielaanvraag ook een terugkeerbesluit inhield, waartegen geen afzonderlijk bezwaar openstond. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn betoog dat tegen het terugkeerbesluit bezwaar open zou moeten staan, omdat de verplichting om Nederland te verlaten voortvloeide uit de afwijzing van de asielaanvraag. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat de afwijzing van de aanvraag van rechtswege leidt tot beëindiging van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen inhoudelijke argumenten had aangevoerd tegen de verplichting om Nederland te verlaten, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, omdat de eiser geen belang meer had bij de beoordeling van dat besluit.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/4331
AWB 11/4937
V-nr.: [V-nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1983, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2005 is aan eiser met ingang van 13 juli 2005 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
Bij besluit van 17 januari 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de verblijfsvergun¬ning van eiser ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Bij afzonderlijk besluit, eveneens van 17 januari 2011 (het bestreden besluit II), heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 juni 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 afgewezen.
Op 7 februari 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het bestreden besluit II ontvangen en op 11 februari 2011 is het beroepschrift tegen het bestreden besluit I ontvangen.
Verweerder heeft bij faxbrief van 26 april 2011 twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 28 april 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Feiten
1.1. Eiser is afkomstig uit Centraal-Irak. Hij is naar eigen zeggen op 17 juni 2005 Nederland binnengekomen. Op 20 juli 2005 is aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 13 juli 2005. Deze vergunning was geldig tot 13 juli 2010.
1.2. Verweerder heeft bij besluit van 11 oktober 2006 de verblijfs¬vergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken. Dat besluit is onderwerp geweest van een beroeps¬procedure bij deze rechtbank, die gevolgd is door een procedure in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Dit heeft ertoe geleid dat de Afdeling bij uitspraak van 28 augustus 2009 (200702974/1/V2) de zaak heeft terug¬verwezen naar deze rechtbank.
1.3. Bij uitspraak van 29 juni 2010 (AWB 09/31918) heeft deze rechtbank en zittings¬plaats geoordeeld dat de rechtsgrond voor verlening van de op 20 juli 2005 verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen en dat die vergunning daarom kan worden ingetrokken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder heeft kunnen oordelen dat ten tijde van de asielaanvraag van 13 juli 2005 geen andere gronden als genoemd in artikel 29 van de Vw 2000 bestonden om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat verweerder het asielrelaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Ten slotte heeft de rechtbank in de uitspraak van 29 juni 2010 geoordeeld dat het besluit tot intrekking is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel in zoverre dat betrekking heeft op de vraag of ten tijde van de intrekking (11 oktober 2006) sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de intrekkingsbeslissing van 11 oktober 2006 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4. De uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2010 is in hoger beroep door de Afdeling bij uitspraak van 27 september 2010 (201006930/1/V1) bevestigd.
1.5. Vervolgens heeft verweerder op 17 januari 2011 een nieuw besluit tot intrekking genomen, zijnde het bestreden besluit I.
2. Standpunten van partijen
2.1. In het bestreden besluit I heeft verweerder, kort samengevat, ter zake van de intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd het volgende overwogen. Op grond van onder meer de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 en oktober 2010 inzake Irak kan niet worden gezegd dat aldaar sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. Eiser kan daarom geen bescherming ontlenen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (hierna: de Definitierichtlijn).
2.2. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen proces¬belang heeft bij de beoordeling van het besluit tot intrekking nu volgens verweerder de verleende vergunning, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2010, zijn geldigheidsduur is blijven behouden tot 13 juli 2010. Dat verweerder nadien alsnog tot intrekking is overgegaan, kwam doordat hij door de rechtbank was gesommeerd alsnog een besluit te nemen op straffe van verbeurte van dwangsommen, aldus verweerder.
2.3. Zakelijk weergegeven voert eiser in beroep tegen het bestreden besluit I aan dat verweerder heeft verzuimd te toetsen of op 20 juli 2005 dan wel 11 oktober 2006 in Irak sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitie¬richtlijn. Daarnaast betwist eiser dat de huidige situatie in [geboorteplaats] en andere gebieden in Centraal-Irak niet kwalificeert als de in voornoemde bepaling omschreven situatie. Ten slotte acht eiser de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd met het in artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op privéleven.
2.4. In het bestreden besluit II en het daarbij behorende voornemen van 19 november 2010 is eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Irak na het verstrijken van de vijfjaars-termijn als bedoeld in artikel 34 van de Vw 2000 de situatie voordeed als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Verder is overwogen dat de afwijzende beslissing op de aanvraag tevens wordt aangemerkt als een terugkeerbesluit in de zin van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), alsmede dat eiser Nederland uit eigen beweging dient te verlaten voor het einde van de beroeps¬termijn en dat eiser bij gebreke daarvan kan worden uitgezet.
2.5. Tegen het bestreden besluit II voert eiser de volgende beroepsgronden aan.
Verweerder had ook moeten beoordelen of er ten tijde van de asielaanvraag, dan wel ten tijde van de verlening van de vergunning voor bepaalde tijd, een situatie bestond als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verder doet zich in elk geval op dit moment een dergelijke uitzonderlijke situatie voor. Dat dit niet zo zou zijn, is door verweerder onvoldoende gemotiveerd. Verweerder maakt inbreuk op het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privéleven door eiser al zo lang in onzekerheid te laten over zijn verblijfsrecht en hem een permanente verblijfstitel te onthouden.
Met betrekking tot het terugkeerbesluit stelt eiser dat in het bestreden besluit II ten onrechte is vermeld dat daartegen beroep kan worden ingediend. Tegen een terugkeerbesluit hoort bezwaar open te staan. Eiser verzoekt de rechtbank het beroep in zoverre ter behandeling als bezwaar aan verweerder door te zenden.
3. Regelgevend kader
3.1. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
3.2. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afloopt een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.
3.3. Op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan een onderdaan van een derde land voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
4. Beoordeling
4.1. Niet in geschil is dat de grond voor vergunningverlening van de aan eiser voor bepaalde tijd verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen als gevolg van de afschaffing van het categoriaal beschermings¬beleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Evenmin is in geschil dat eiser niet op grond van zijn individuele relaas in aanmerking komt voor toelating op de voet van één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden.
4.2. De rechtbank ziet aanleiding eerst in te gaan op de vraag of de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in rechte stand kan houden.
het bestreden besluit II (AWB 11/4331)
4.3. Eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog dat verweerder in het onderhavige geval tevens had moeten toetsen of zich ten tijde van de asielaanvraag, dan wel ten tijde van de verlening van de vergunning voor bepaalde tijd, de situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordeed. Of dat destijds het geval was, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Een bevestigende beantwoording van die vraag zou immers, anders dan eiser lijkt te betogen, niet reeds op dat moment tot verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd hebben geleid. Dit zou hebben geresulteerd in een vergunning voor bepaalde tijd – die overigens aan eiser is toegekend, zij het op een andere grond – maar laat onverlet dat bij de aanvraag voor de vergunning voor onbepaalde tijd, gelet op het bepaalde in artikel 34, eerste lid, in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000, moet worden beoordeeld of op het moment waarop de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd afloopt, de grond voor vergunningverlening niet is komen te vervallen. De geldigheids¬duur van de aan eiser voor bepaalde tijd verleende vergunning liep af op 13 juli 2010. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om als eerste te beoordelen of - veronderstellenderwijs ervan uitgaand dat de veiligheidssituatie in Irak op enig moment in het verleden grond zou zijn geweest voor het verlenen van een verblijfsvergunning - die verleningsgrond op 13 juli 2010 is komen te vervallen.
4.4. Thans ligt dus ter toetsing voor of zich op 13 juli 2010 in Irak de situatie voordeed als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij is geboren en opgegroeid in de stad [geboorteplaats] (provincie Kirkuk), maar dat hij ook geruime tijd heeft gewoond in de stad Ba’qubah (provincie Diyala). Daarom had verweerder moeten beoordelen of zich in beide plaatsen een uitzonderlijke geweldssituatie voordeed, aldus eiser.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank onderkent eiser met dit standpunt niet dat slechts aan de hand van de plaats waaruit eiser afkomstig is, hetgeen in de betekenis van de Definitiericht¬lijn de plaats is waar de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn normale woon- en verblijfplaats had, behoeft te worden beoordeeld of aldaar sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitie¬richtlijn. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2009 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl onder zaaknummer 200805073/1). Daargelaten dat eiser zich ter zitting niet heeft uitgelaten over wat zijns inziens voorafgaand aan zijn vertrek uit Irak zijn normale woon- en verblijfplaats was, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich in Centraal-Irak, waarin zowel [geboorteplaats] als Ba’qubah is gelegen, op 13 juli 2010 de door artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn omschreven uitzonderlijke gewelds¬situatie voordeed. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.6. Aan de Afdeling is in 2009 en 2010 in procedures over verblijfsvergunningen asiel herhaaldelijk de vraag voorgelegd of de veiligheidssituatie in (verschillende provincies van) Centraal-Irak moet worden aangemerkt als een uitzonderlijke geweldssituatie waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden. Verwezen wordt onder meer naar de uitspraken van 14 januari 2010 (LJN: BL0288), 15 maart 2010 (LJN: BL8775) en 24 juni 2010 (zaaknummer 201000166/1). Op geen van de aan haar ter toetsing voorgelegde momenten heeft de Afdeling echter aangenomen dat zich de hiervoor bedoelde uitzonderlijke geweldssituatie voordeed. Voorts heeft de Afdeling in een uitspraak van 4 februari 2011 (LJN: BP4320) geoordeeld dat de situatie in Irak op 13 september 2010 en ook nadien niet zo uitzonderlijk is dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak louter door zijn aanwezig¬heid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitie¬richtlijn bedoelde ernstige schade. In het licht hiervan heeft eiser geen aanknopingspunten verschaft die meebrengen dat thans anders zou moeten worden geoordeeld over de veiligheidssituatie in Irak op 13 juli 2010. Uit de door eiser in beroep overgelegde stukken van Vluchtelingenwerk Nederland kan dit zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid.
4.7. In zoverre eiser in beroep heeft aangevoerd dat verweerder naar aanleiding van de verslechterde veiligheidssituatie in Irak na de verkiezingen in maart 2010 zonder nader onderzoek niet tot het bestreden besluit had kunnen komen, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog niet slaagt. In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2011 zijn de ontwikkelingen sinds de verkiezingen in maart 2010 in de beoordeling betrokken en is geoordeeld dat die ontwikkelingen geen aanleiding vormen voor een ander oordeel over de veiligheidssituatie in Irak.
4.8. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich op 13 juli 2010 een uitzonderlijke geweldssituatie voordeed, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zich in Centraal-Irak niet de uitzonderlijke situatie voordeed als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Dit brengt mee dat die uitzonderlijke situatie, voor zover daarvan sprake zou zijn geweest ten tijde van verlening van de vergunning voor bepaalde tijd, in elk geval is komen te vervallen op het moment waarop de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd afliep. Verweerder heeft de aanvraag dan ook op goede gronden afgewezen.
4.9. Over het door eiser gedane beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank voorts als volgt. De gedurende meerdere jaren bestaande onzekerheid over de vraag of eiser hier voor onbepaalde tijd mag blijven, is inherent aan het wettelijk systeem dat altijd eerst een vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend. Die enkele onzekerheid vormt daarom onvoldoende grond voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM. Ook het onthouden van de door eiser gevraagde verblijfstitel is op zichzelf onvoldoende reden om een positieve verplichting voor verweerder aan te nemen. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij zich heeft geworteld in de Nederlandse samenleving en sociale, economische en culturele banden heeft opgebouwd, maar hij heeft die stelling niet nader toegelicht. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing moet daarom worden geoordeeld dat eiser geen omstandig¬heden heeft gesteld die maken dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn voordeel moet uitvallen. In zoverre eiser ter zitting nog heeft gewezen op zijn medische problemen moet worden geoordeeld dat, gelet op de systematiek van de Vw 2000 en de strikte scheiding tussen reguliere en asielvergunningen, medische omstandigheden geen grond zijn voor verlening van een asielvergunning. Indien eiser van mening is dat zijn medische situatie zodanig ernstig is dat daarin een belemmering bestaat om terug te keren naar Irak, kan hij een daartoe strekkende reguliere vergunning aanvragen.
4.10. Daarnaast komt eiser in beroep op tegen de eveneens in het bestreden besluit opgenomen overweging dat eiser Nederland dient te verlaten en dat dit als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn moet worden aangemerkt. Volgens eiser is op dit punt sprake van een afzonderlijk besluit, waartegen bezwaar open staat.
4.11. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 heeft de afwijzende beslissing op de aanvraag voor een vergunning voor onbepaalde tijd van rechtswege tot gevolg dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling eindigt en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn dient te verlaten. Gelet op de onlosmakelijke verbondenheid tussen de afwijzende beslissing en de daaruit van rechtswege volgende verplichting om Nederland te verlaten, moeten bezwaren tegen de verplichting om Nederland te verlaten en de daarvoor gestelde termijn naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan de orde worden gesteld gelijktijdig met het beroep tegen die afwijzende beslissing. Dat de verplichting om Nederland te verlaten in het bestreden besluit is aangeduid als een terugkeerbesluit als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn maakt dit niet anders.
Eiser heeft voorts geen inhoudelijke argumenten aangevoerd tegen de verplichting om Nederland te verlaten. Deze beroepsgrond faalt zodoende.
4.12. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
het bestreden besluit I (AWB 11/4937)
4.13. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd meegedeeld dat eiser geen belang meer heeft bij toetsing van het bestreden besluit I indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat er geen grond is voor verlening van de vergunning voor onbepaalde tijd. Met het hiervoor gegeven oordeel dat de afwijzing van eisers aanvraag tot verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd in rechte stand houdt, heeft eiser derhalve geen belang meer bij een uitspraak van de rechtbank over de vraag of de intrekking van zijn vergunning voor bepaalde tijd rechtens juist was.
4.14. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk zal verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/4331
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/4937
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc..: JK
Coll.: AvT
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.