ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8294

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/29769
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verblijfsaantekening voor echtgenoot van unieburger en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Braziliaanse eiser en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiser had op 10 juni 2010 een aanvraag ingediend voor een document dat zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan moest bevestigen. Op 21 juni 2010 werd er echter een verblijfssticker afgegeven met de aantekening 'arbeid niet toegestaan'. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat op 9 augustus 2010 gegrond werd verklaard, maar de verzoeken om proceskostenvergoeding werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afgifte van de verblijfssticker een feitelijke handeling was in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en dat eiser recht had op een verblijfssticker die aangaf dat arbeid was toegestaan. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister en oordeelde dat de minister in strijd had gehandeld met de wet door de verkeerde verblijfssticker af te geven. De rechtbank veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 1092,50 werden vastgesteld, en tot betaling van het griffierecht van € 150,--. De uitspraak benadrukt het belang van correcte afgifte van verblijfsdocumenten en de rechten van EU-burgers en hun familieleden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/29769
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1973, van Braziliaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Verweerder heeft op 21 juni 2010 in het paspoort van verzoeker een verblijfsaantekening geplaatst, voorzien van de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid niet toegestaan’. Bij bezwaarschrift van 25 juni 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze handeling.
Bij besluit van 9 augustus 2010 is het bezwaar gegrond verklaard, waarbij het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand is afgewezen.
Op 24 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.M. Hollebrandse. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt.
Het onderzoek is ter nadere zitting van 24 maart 2011 hervat. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn in de aanhef vermelde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 10 juni 2010 een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, ingediend. Op 21 juni 2010 is door verweerder een verblijfssticker afgegeven met de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid niet toegestaan’. Het bezwaar tegen de inhoud van deze verblijfsaantekening is op 9 augustus 2010 gegrond verklaard. Er is geen proceskostenvergoeding toegewezen. Op dezelfde datum is tevens de aanvraag ingewilligd.
Regelgevend kader
2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op bezwaar.
3.1 Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor de toepassing van Afdeling 2 (regulier) van de Vw 2000 met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
3.2 In paragraaf B1/10.1 onder c, van de Vc 2000 wordt vermeld dat tegen een handeling zoals genoemd in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld, indien het uiteraard gaat om een rechtens relevante (feitelijke) handeling ingevolge de Vw.
4.1 Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover van belang, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, en artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, verschaft verweerder aan een familielid van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
4.2 Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000, zijn als document waaruit het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vw 2000, blijkt, aangewezen de volgende documenten en verklaringen, waarbij het vastgestelde model van dat document of die verklaring wordt aangegeven: voor gemeenschapsonderdanen, niet zijnde onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, en voor gemeenschapsonderdanen die werkzaamheden in loondienst verrichten waarvan de te verwachten duur meer dan zes maanden maar minder dan een jaar bedraagt: het document I van het model, dat als bijlage 7a bij deze regeling is gevoegd. Ingevolge het tweede lid wordt op de documenten en verklaringen, bedoeld in het eerste lid, de aantekening gesteld: ‘arbeid toegestaan; tewerkstellingsvergunning niet vereist’.
4.3 Volgens paragraaf B10/2.7 van de Vc 2000 mogen EU- en EER-onderdanen en onderdanen van Zwitserland op grond van het EG-Verdrag vrij in Nederland werken en mag geen tewerkstellingsvergunning (TWV) worden verlangd. De bepalingen in de Wav zijn evenmin van toepassing op gemeenschapsonderdanen, die zelf geen EU- of EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan zijn.
4.4 Ingevolge artikel 23 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn) hebben de familieleden van een burger van de Unie die in een lidstaat verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten, ongeacht hun nationaliteit, het recht aldaar een activiteit als werknemer of zelfstandige uit te oefenen.
Standpunten partijen en oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid van bezwaar en beroep
5. Het beroep richt zich tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. De onderliggende vraag is of verweerder reeds op 21 juni 2010 een verblijfssticker in het paspoort van eiser had moeten plaatsen waarbij was aangegeven dat arbeid is toegestaan. Verweerder is allereerst van mening dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de proceskosten gemaakt in bezwaar, omdat tegen de afgifte van een verblijfssticker geen bezwaar kan worden gemaakt. Het bezwaar had dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Verweerder verzoekt de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. Verweerder betwist eisers stelling dat het gaat om een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 waartegen rechtsmiddelen openstaan. De handeling beoogt niet de rechtspositie van eiser te wijzigen en is dus niet gericht op een rechtsgevolg, maar bevestigt slechts de feitelijke rechtssituatie van een vreemdeling tijdens de procedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 3 december 2008 (200803104/1, LJN BG5956, r.o. 5.3.2) overwogen dat artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bedoeld is om te voorkomen dat een vreemdeling bij een vreemdelingenrechter geen rechtsingang heeft bij rechtens relevante handelingen. Hieraan is voldaan, omdat een vreemdeling in de bodemprocedure de verleende verblijfssticker en arbeidsmarktaantekening aan de orde kan brengen. Het beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het plaatsen van de verblijfssticker geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter wel sprake van een met een beschikking gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, is voor een rechtsingang op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 vereist dat het gaat om een rechtens relevante handeling. Er bestaat echter geen grond om aan te nemen dat vereist is dat sprake is van een handeling die gericht is op enig rechtsgevolg, aldus de Afdeling. Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval sprake van een rechtens relevante handeling, nu het hierbij gaat om het verstrekken van een verklaring van rechtmatig verblijf, waaruit ook blijkt dat arbeid is toegestaan, die door eiser kan worden gebruikt ten bewijze van zijn vreemdelingrechtelijke en arbeidsrechtelijke positie. Het standpunt van verweerder dat eiser in de bodemprocedure rechtsmiddelen tegen de arbeidsmarktaantekening dient aan te wenden wordt verworpen nu verweerder niet duidelijk heeft gemaakt op welke bodemprocedure hij doelt. Gezien het voorgaande volgt de rechtbank niet het standpunt van verweerder dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Evenmin is er grond om te oordelen dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk dient te verklaren.
De geplaatste aantekening
8.1 Subsidiair stelt verweerder dat het bestreden besluit weliswaar is herroepen, maar niet ten gevolge van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De herroeping is voortgekomen uit feiten en omstandigheden die na het bezwaar zijn gebleken. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat de proceskosten te vergoeden.
8.2 Verweerder stelt dat er weliswaar sprake is van een declaratoir recht, maar dat lidstaten ingevolge artikel 10, eerste lid van de Richtlijn een termijn van zes maanden is gegund om vast te stellen of er aanspraak kan worden gemaakt op gemeenschapsrecht. Een beroep op het accessoire recht op arbeid op grond van artikel 23 van de Richtlijn kan pas slagen indien is vastgesteld dat de vreemdeling onder het toepassingsbereik van de Richtlijn valt. Dit is verdisconteerd in artikel 3.2 van het VV 2000. Die bepaling ziet niet op de periode voorafgaand aan de vaststelling van het verblijfsrecht, zoals eiser betoogt, nu deze bepaling gekoppeld is aan artikel 8, onder e van de Vw 2000. De vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 heeft naar analogie rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f van de Vw.
9. Eiser voert onder andere het volgende aan. Nadat eiser zich op 21 juni 2010 bij verweerder had gemeld, is een verblijfssticker verstrekt met de aantekening ‘arbeid niet toegestaan’. Bij het indienen van de aanvraag op 10 juni 2010, dus 11 dagen voor de verstrekking van de verblijfsaantekening, zijn alle relevante stukken overgelegd. Dat verweerder later, te weten op 9 augustus 2010, (wederom) heeft vastgesteld dat eiser voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als Unieburger doet daar niet aan af. De vaststelling van het verblijfsrecht en het accessoire recht om arbeid te verrichten, vindt per definitie achteraf plaats maar heeft geen gevolg voor het eerdere ontstaan ervan. Verweerder heeft de aanvraag ingewilligd en kan daarom niet betwisten dat de rechten die bij dat besluit zijn toegekend, eiser ook al toekwamen op het moment van de aanvraag dan wel het moment van aanvulling van de aanvraag door melding in persoon. Ingevolge artikel 3.2, tweede lid van het VV 2000 is uitgesloten dat een sticker voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt afgegeven zonder dat daarbij wordt aangegeven dat arbeid is toegestaan, aldus eiser.
10. De rechtbank oordeelt dat de rechten van het familielid van een burger van de Unie, zoals eiser, rechtstreeks voortvloeien uit het recht van de Europese Unie. De verblijfssticker heeft daarom louter een declaratoir karakter. Niet is gesteld of gebleken dat het verblijfsrecht van eiser op enig moment ter discussie stond of dat hij niet de benodigde gegevens ter vaststelling van zijn rechten, zoals genoemd in artikel 8.13, derde lid, van het Vb 2000, heeft overgelegd bij de aanvraag. Eisers verblijfsrecht kon dan ook vastgesteld worden op het moment van de aanvraag, althans op 21 juni 2010, op basis van de beschikbare informatie. Dat het verblijfsrecht op 21 juni 2010 daadwerkelijk is vastgesteld leidt de rechtbank af uit het feit dat op die datum een verblijfssticker is geplaatst met daarop een verblijfsaantekening. Mede gezien artikel 23 van de Richtlijn valt niet in te zien dat verweerder onder die omstandigheden nog de mogelijkheid heeft eiser de aantekening dat arbeid is toegestaan te onthouden. De stelling van verweerder dat een beroep op artikel 23 van de Richtlijn pas kan slagen indien is vastgesteld dat de vreemdeling onder het toepassingsbereik van de Richtlijn valt, gaat dan ook niet op.
11. Tot slot heeft verweerder ter zitting van 24 maart 2011 gesteld dat er blijkens de verstrekte verblijfssticker geen aantekening ‘gemeenschapsonderdaan’ is geplaatst maar een aantekening ‘algemeen’. Verweerder stelt, zoals de rechtbank begrijpt, meer subsidiair dat derhalve artikel 3.2 van het VV 2000 niet van toepassing is. Nu op grond van het voorgaande de rechtbank tot de conclusie komt dat blijkens het plaatsen van de verblijfssticker is vastgesteld dat eiser voldoet aan de eisen voor afgifte van het document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, moet het ervoor worden gehouden dat de verkeerde verblijfssticker is geplaatst. Verweerder heeft immers (ook ter zitting) niet kunnen verklaren waarom de sticker ‘verblijfsaantekening algemeen’ is geplaatst in plaats van de ‘verblijfsaantekening gemeenschapsonderdaan’, waarom bij de aanvraag is verzocht. Dat de onjuiste verblijfssticker is afgegeven impliceert echter niet dat de aantekening ‘arbeid toegestaan’ niet hoefde te worden verstrekt.
12. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder door op 21 juni 2010 de aantekening “arbeid niet toegestaan” te plaatsen in strijd heeft gehandeld met artikel 3.2, tweede lid van het VV 2000. Derhalve heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen aanleiding gezien de proceskosten te vergoeden. Verweerder heeft in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gehandeld. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1092,50 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
14. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder alsnog aan eiser de kosten vergoedt die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 437,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/29769,
- verklaart het beroep gegrond;
-
- vernietigt het bestreden besluit voor zover in verband met de proceskosten van het bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep, begroot op € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd in verband met de proceskosten van het bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van de in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 437,-- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2011.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: LvD
Coll.:
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.