1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Immigratie en Asiel, hierna verweerder, heeft op 25 mei 2011 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Eiser heeft hiertegen op 26 mei 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2. Verweerder heeft, bij faxbericht van 31 mei 2011, de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Bij faxbericht van 6 juni 2011 heeft verweerder aan de rechtbank nadere informatie verstrekt en voorts nadere stukken ingezonden. Op pagina 1 van laatstgenoemd faxbericht is vermeld dat verweerder die informatie en nadere stukken c.c. heeft verzonden aan mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen. Gebleken is evenwel dat, op dat moment, mr. Flantua de zaak reeds had overgenomen van mr. Hansma. Ter zitting van 7 juni 2011 heeft mr. Flantua desgevraagd verklaard dat hij bedoelde informatie en nadere stukken van verweerder bijtijds heeft ontvangen van mr. Hansma.
1.3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 juni 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Bij de aanvang van de behandeling van het beroep ter zitting heeft de gerechtsbode aan de rechtbank meegedeeld dat de door de rechtbank opgeroepen tolk tijdig op de rechtbank is verschenen, maar onverrichter zake weer is vertrokken omdat hij weigerde om, alvorens de publieke ruimte van de rechtbank te betreden, een veiligheidsfouillering te ondergaan. De parketpolitie had besloten daartoe over te gaan nadat het beveiligingspoortje dat leidt naar de publieke ruimte, was gaan piepen bij doorkomst van de tolk, aldus de mededeling van de gerechtsbode.
Vervolgens heeft de rechtbank, na een aanvang met het horen van eiser te hebben gemaakt waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de Nederlandse taal enigszins machtig is, aan eiser meegedeeld dat zij, indien eiser dat wenst, het onderzoek ter zitting zal schorsen om het op een later tijdstip voort te zetten, opdat eiser in zijn eigen taal (Arabisch) kan worden gehoord. Eiser heeft daarop, na overleg met zijn gemachtigde, aangegeven dat hij ervoor kiest om heden ter zitting te worden gehoord.
Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. R.R. de Groot. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn, veroordeeld is voor het plegen van een misdrijf en verdacht wordt van het plegen van een misdrijf.
2.3. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting allereerst meegedeeld dat eiser gisteren, maandagmiddag 6 juni 2011 om 16:30 uur, zou worden uitgezet naar [geboorteplaats 2] in Jordanië. Op het laatste nippertje heeft hij (gemachtigde) de uitzetting weten te voorkomen. Hij (gemachtigde) is verweerder er erkentelijk voor dat verweerder bereid is geweest en zich ervoor heeft ingespannen om de uitzetting op tijd geannuleerd te krijgen. Eiser heeft gisteren een herhaalde aanvraag om verlening van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM ingediend, in verband met het feit dat de echtgenote en vier kinderen van eiser legaal hier te lande verblijven, aldus de gemachtigde van eiser ter zitting.
2.4. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het beroep aangevoerd. Deze zijn – samengevat weergegeven – de volgende:
Eisers primaire standpunt luidt als volgt. Uit de stukken blijkt niet eenduidig op grond waarvan eiser, op woensdag 25 mei 2011 omstreeks 00:15/00:30 uur, is staandegehouden of aangehouden. Volgens het gestelde [onder 2a] in het Model M111-A “Proces-verbaal van overbrenging en ophouding (art. 50 tweede of derde lid van de Vreemdelingenwet 2000)” van 25 mei 2011 is eiser aangehouden ter zake van een strafbaar feit. Daarbij is in dat proces-verbaal [eveneens onder 2a] verwezen naar een bijgevoegd proces-verbaal van aanhouding, maar dat proces-verbaal van aanhouding bevindt zich niet bij de stukken. In een stuk met opschrift “Aanmelding vreemdeling voor voortzetting ibs in een justitiële inrichting” is vermeld dat de reden van aanhouding/staandehouding zou zijn: “artikel 420 Strafrecht”, maar waar dat gegeven vandaan komt, is een raadsel. Verder bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van bevindingen van 27 mei 2011, model HV11, waarin de verbalisanten beginnen met te verklaren: “Abusievelijk is door de verbalisanten die de staandehouding verricht hebben verzuimd de toedracht tot de staandehouding te vermelden.” In dat proces-verbaal verklaren die verbalisanten dat zij de bestuurder van het voertuig (eiser) op woensdag 25 mei 2011, omstreeks 00:20 uur, een stopteken hebben gegeven “ter controle van de regels gesteld in de Wegenverkeerswet 1994”. Volstrekt onduidelijk is wat voor soort controle dit was, en wat de aanleiding tot de controle was. Al met al kan op grond van de zich in het dossier bevindende gegevens niet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een strafrechtelijke aanhouding. Hieruit volgt, aldus eiser, dat de termijn van de ophouding ingevolge artikel 50, tweede lid, Vw 2000 is begonnen te lopen op 25 mei 2011 om 09:00 uur. Die termijn bedraagt ten hoogste zes uur. Niet is gebleken dat die termijn ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel is verlengd. Eiser is die dag om 16:20 uur in bewaring gesteld. Dit is dus te laat, omdat de termijn van de ophouding afliep om 15:00 uur. Vanwege deze onrechtmatige ophouding is de daaropvolgende bewaring eveneens onrechtmatig, aldus eiser.
Subsidiair stelt eiser zich op het volgende standpunt. Ingevolge de uitspraak van 21 maart 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) met kenmerk 201100555/1/V3 volgt uit het Kadzoev-arrest dat de omstandigheden dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf en wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Ten aanzien van de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, te weten dat door eiser niet wordt beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000 en dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, geldt dat verweerder niet concreet heeft gemotiveerd waarom die gronden zouden meebrengen dat eiser de terugkeer of verwijdering ontwijkt of belemmert.
Meer subsidiair is eiser van mening dat een lichter middel dan bewaring kan worden toegepast. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat hij in [woonplaats] woont, bij zijn echtgenote en kinderen, en dat hij zich ook vóór zijn inbewaringstelling niet aan toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft er bovendien geen enkel belang bij, zich aan toezicht te onttrekken: immers, hij wil bij zijn hier te lande woonachtige gezin verblijven. De herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning die eiser heeft ingediend, ziet ook op toelating voor verblijf op grond van artikel 8 EVRM, aldus eiser.
2.5. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting – samengevat weergegeven – als volgt gereageerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen twijfel mogelijk is dat sprake is van een strafrechtelijk voortraject. Uit de stukken blijkt dat eiser strafrechtelijk is aangehouden voor overtreding van artikel 420 van het Wetboek van Strafrecht, nadat de auto waarin eiser als bestuurder reed, bij een verkeerscontrole in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 was gecontroleerd. Eiser is na aanhouding en onderzoek ter zake van het strafbare feit heengezonden en direct daarna op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 overgebracht naar een plaats van verhoor. Volgens verweerder is er geen sprake van overschrijding van enige termijn.
Ten aanzien van hetgeen eiser subsidiair naar voren heeft gebracht, heeft de gemachtigde van verweerder allereerst aangegeven dat verweerder zich refereert aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de vraag of de gronden ‘het gepleegd hebben van een misdrijf’ en ‘het verdacht worden van het plegen van een misdrijf’ aan de maatregel ten grondslag mochten worden gelegd. In de visie van verweerder kan de grond dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, de maatregel reeds dragen.
Ten aanzien van hetgeen eiser meer subsidiair naar voren heeft gebracht, heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder zich op het standpunt stelt dat voor een lichter middel geen plaats is, reeds gelet op de omstandigheid dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Daarbij komt dat evident is dat eiser niet naar Jordanië wil terugkeren, maar in Nederland wil blijven omdat zijn echtgenote en kinderen hier wonen. Om die reden heeft eiser immers ook een herhaalde aanvraag om verlening van een reguliere verblijfsvergunning in het kader van artikel 8 EVRM ingediend. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting nog verwezen naar het, bij faxbericht van 6 juni 2011 door verweerder ingezonden, besluit van 3 februari 2010 waarbij een eerder door eiser ingediende aanvraag om verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor dat doel is afgewezen, en voorts naar de uitspraak van 10 augustus 2010 (Awb 10/4575) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, waarbij een door eiser aanhangig gemaakt verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen en het tegen het besluit van 3 februari 2010 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard.
2.6. Eiser heeft ter zitting, in zijn laatste woord, benadrukt dat hij bij zijn in Nederland woonachtige echtgenote en kinderen wil blijven. Het gaat goed op school. Eiser begrijpt niet waarom hij, als enige van het gezin, niet in Nederland mag blijven.
2.7. De rechtbank overweegt als volgt.
In het bij faxbericht van 31 mei 2011 toegezonden dossier ten name van eiser (zie het vermelde in 1.2.) bevindt zich (als pagina’s 33/34 en 34/34 van dat faxbericht) een proces-verbaal van 25 mei 2011 (nummer PLO1PF 2011051538-2), met opschrift “Proces-verbaal staandehouding, overbrenging en ophouding (artikel 50, eerste, tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000)”, op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door de hoofdagenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Daarin is onder meer het volgende vermeld: