1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 10 juni 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 7 december 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.4 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader schriftelijk te reageren. Verweerder heeft bij brief van
31 maart 2011 van die gelegenheid gebruik gemaakt. Eiser heeft daarop bij brief van
4 april 2011 gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen op 5 april 2011 het onderzoek gesloten zonder het houden van een nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft eerder, op 28 januari 2009, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 3 maart 2009 afgewezen omdat naar het oordeel van verweerder op grond van de Verordening (EG) 343/2003 (Dublinverordening) Griekenland verantwoordelijk was voor de aanvraag van eiser. Bij uitspraak van 6 november 2009 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 februari 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep van verweerder gegrond en het inleidende beroep van eiser alsnog ongegrond verklaard.
2.2 Op 6 april 2010 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 14 april 2010 afgewezen omdat volgens verweerder geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft vervolgens op 17 mei 2010 besloten om het claimverzoek bij de Griekse autoriteiten in te trekken, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
2.3 Indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, moet voorshands worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Nu verweerder de eerste aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft afgewezen omdat verweerder Griekenland verantwoordelijk heeft geacht voor de aanvraag van eiser en verweerder in het thans bestreden besluit de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, is geen sprake van een materieel vergelijkbaar besluit. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit toetsen als ware het een eerste afwijzing.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser heeft in augustus 2008 in opdracht van de Democratische Partij van Iraans Koerdistan (hierna: de partij) Iran verlaten omdat een jongen van de partij was gearresteerd. Een leidinggevende van de partij heeft tegen eiser gezegd dat die jongen onder marteling de namen van de partijleden die hij kent, waaronder eiser, bekend zal maken. In september 2008 is eiser vanuit Griekenland teruggekeerd naar Iran. Eiser heeft vervolgens in december 2008 opnieuw Iran verlaten omdat de familie van een vriendin van eiser, [naam], eiser vanwege overspel uit wraak wilde doden. Voorts zijn de Iraanse autoriteiten op de hoogte geraakt van de politieke activiteiten van eiser doordat zij bij een huisinval papieren en ander materiaal hebben gevonden die betrekking hebben op de partij. Eiser vreest hiervoor een zware straf, mogelijk executie, te zullen krijgen. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat hij in Iran aanhanger was van de godsdienst Ahle Hagh. In Nederland is eiser bekeerd tot het christendom.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen en daarbij de omstandigheden betrokken als bedoeld in artikel 31, tweede lid, sub f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft geen documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te onderbouwen. Voorts heeft eiser ter staving van zijn asielrelaas geen authentieke documenten overgelegd. Verweerder meent dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat, en acht het relaas daarom ongeloofwaardig. Ten aanzien van de door eiser gestelde bekering tot het christendom, acht verweerder niet geloofwaardig dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn bekering. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de enkele bekering tot het christendom onvoldoende is voor de conclusie dat eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6 In beroep voert eiser tegen de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, sub f, Vw aan dat verweerder daarbij ten onrechte heeft betrokken dat eiser geen documenten heeft overgelegd van zijn eerste reis van Iran naar Griekenland en van Griekenland naar Iran. Eiser heeft een vliegticket overgelegd van zijn reis van Griekenland naar Nederland en daarmee heeft verweerder kunnen vaststellen dat Griekenland verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiser.
2.7 Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C4/3.6.2. Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag documenten van belang die de reisroute van de asielzoeker onderbouwen. Dit zijn reisdocumenten waarvan men zich bediend heeft bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland en alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de asielzoeker heeft gevolgd. Hieruit kan derhalve niet worden geconcludeerd dat uitsluitend die reisdocumenten van belang zijn aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een andere lidstaat van de Europese Unie verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. Ook anderszins is er geen grond voor het oordeel dat de reisdocumenten die eiser heeft gebruikt voor zijn eerste reis van Iran naar Griekenland en van zijn terugreis naar Iran niet van belang zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Blijkens de verklaringen van eiser heeft een deel van de gebeurtenissen die volgens eiser deel uitmaken van zijn asielrelaas plaatsgevonden na zijn terugkeer vanuit Griekenland naar Iran. Verweerder heeft daarom het ontbreken van documenten die de eerste reis van eiser van Iran naar Griekenland, van de terugreis van Griekenland naar Iran en van de tweede reis van eiser van Iran naar Griekenland bij de beoordeling van de asielaanvraag van eiser kunnen betrekken.
2.8 Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C4/3.6.3 Vc is het ontbreken van documenten niet toe te rekenen, wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is. Dat de reisagent van eiser erop stond dat de tickets van de busreis naar Istanbul en de bootreis naar Griekenland weer bij hem werden ingeleverd of werden vernietigd, zoals eiser aanvoert, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om aan te nemen dat eiser zijn reisdocumenten onder dwang heeft afgegeven.
2.9 Reeds gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen heeft verweerder op goede gronden artikel 31, tweede lid, sub f, Vw aan eiser tegengeworpen. Daarom zal volgens het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C14/2.4 Vc, van de verklaringen van eiseres een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.10 In het kader van de beoordeling door verweerder van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, voert eiser in beroep aan dat verweerder op onjuiste gronden de terugkeer van eiser vanuit Griekenland naar Iran niet gelooft en daarom ten onrechte geen geloof hecht aan hetgeen eiser heeft verklaard over de gebeurtenissen na zijn terugkeer naar Iran. Dat het hoger beroep van verweerder in de vorige procedure gegrond is verklaard en het beroep van eiser ongegrond, betekent volgens eiser niet dat het standpunt van verweerder in het eerdere besluit van 3 maart 2009 dat geen geloof wordt gehecht aan de verklaringen van eiser dat hij na aankomst in Griekenland het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, in rechte is komen vast te staan.
2.11 Verweerder heeft in het eerdere besluit van 3 maart 2009 weliswaar overwogen dat geen betekenis wordt gehecht aan de verklaringen van eiser dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, maar naar het oordeel van de rechtbank voert eiser terecht aan dat met de ongegrondverklaring van het beroep van eiser tegen voornoemd besluit deze overweging niet onherroepelijk in rechte is komen vast te staan. Daartoe heeft eiser terecht aangevoerd dat voornoemd standpunt van verweerder niet dragend is voor het besluit van 3 maart 2009. In dat besluit heeft verweerder immers geconcludeerd dat Griekenland verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiser omdat vast was komen te staan dat eiser vanuit Griekenland naar Nederland is gereisd. De vraag of eiser, voordat hij vanuit Griekenland naar Nederland is gereisd, Griekenland al dan niet tijdelijk heeft verlaten, is voor voornoemde conclusie van verweerder dat Griekenland voor de asielaanvraag van eiser verantwoordelijk was, niet relevant. Er bestond derhalve evenmin reden voor eiser om in de vorige procedure tegen het standpunt van verweerder dat niet geloofwaardig is dat eiser Griekenland tijdelijk heeft verlaten in rechte op te komen.
2.12 Het voorgaande doet naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet af aan het standpunt van verweerder in het thans bestreden besluit dat eiser tot op heden niet heeft aangetoond dat hij het grondgebied van de lidstaten (lees: Griekenland) heeft verlaten. Eiser stelt, onder verwijzing naar zijn brief in de vorige procedure van
1 februari 2009 waarbij hij kopieën van werkovereenkomsten uit Iran heeft overgelegd, dat hij daarmee heeft aangetoond dat hij is teruggekeerd naar Iran. Nu eiser deze overeenkomsten slechts in kopie heeft overgelegd, heeft verweerder onder verwijzing naar het besluit van 3 maart 2009 zich terecht op het standpunt dat de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom aan deze documenten voorbij kunnen gaan. Nu eiser de authenticiteit van voornoemde documenten niet heeft aangetoond en ook anderszins niet heeft onderbouwd dat hij vanuit Griekenland is teruggekeerd naar Iran, heeft verweerder de terugkeer van eiser vanuit Griekenland naar Iran ongeloofwaardig kunnen achten en daarmee voorts de gebeurtenissen die volgens de verklaringen van eiser hebben plaatsgevonden na zijn terugkeer naar Iran.
2.13 Tegen de tegenwerping in het bestreden besluit dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij de partij, nu hij aanvankelijk heeft verklaard dat hij lid is van de partij en later dat hij geen lid was, maar aanhanger, voert eiser aan dat het mogelijk is dat de tolk bij het nader gehoor van eiser slordig en zonder nuances heeft vertaald. Eiser heeft daartoe twee beëdigde vertalingen overgelegd van eenzelfde document uit een andere asielprocedure door twee Farsi-tolken, waarbij in het oogspringende verschillen te zien zijn.
2.14 Hetgeen eiser aanvoert is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder de tegenstrijdige verklaringen van eiser niet heeft kunnen tegenwerpen. Uit de omstandigheid dat ten aanzien van een andere vreemdeling, in een andere procedure en met andere tolken, verschillen in vertalingen zijn voorgekomen, kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser zijn veroorzaakt door vertaalfouten door de tolk. Daarbij komt dat eiser zelf, nadat hij door de gehoorambtenaar is geconfronteerd met zijn tegenstrijdige verklaringen, heeft verklaard dat hij zich misschien verkeerd heeft uitgedrukt en dat hij geen lid is van de partij, hetgeen er niet op wijst dat de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen zijn te wijten aan de tolk. Dat eiser twijfels had over de tolk bij zijn eerste gehoor, kan evenmin afdoen aan de door verweerder tegengeworpen tegenstrijdigheden, nu verweerder deze heeft gebaseerd op de verklaringen van eiser in het nader gehoor en eiser in het nader gehoor werd bijgestaan door een andere tolk dan in het eerste gehoor.
2.15 Eiser voert voorts aan dat het niet vreemd is dat hij niet meer weet te vertellen over de partij, omdat hij geen lid, maar aanhanger was van de partij. Eiser was meer geïnteresseerd in de doelstellingen van de partij dan in de organisatiestructuur. Voorts heeft eiser een verklaring overgelegd van de partij, afkomstig van het Bureau Internationale relaties te Parijs, van 5 mei 2009, waaruit blijkt dat eiser betrokken is bij de partij.
2.16 De door eiser in beroep gegeven verklaring voor het feit dat hij weinig kennis heeft over de partij, heeft verweerder, mede gelet op de positieve overtuigingskracht die van de verklaringen van eiser dient uit te gaan, onvoldoende kunnen achten, nu eiser gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen eiser niet zonder meer gevolgd kan worden in zijn stelling dat hij aanhanger en geen lid was van de partij en eiser volgens zijn eigen verklaringen in elk geval actief betrokken is geweest bij de partij. Aan de door eiser overgelegde verklaring van de partij heeft verweerder voorbij kunnen gaan, nu eiser deze verklaring slechts in kopie heeft overgelegd, zodat de authenticiteit van dat document niet kan worden vastgesteld.
2.17 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Gelet op het beleid, neergelegd in paragraaf C14/2.4 Vc, heeft verweerder daarom het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig kunnen achten.
2.18 Ten aanzien van zijn gestelde vrees voor vervolging vanwege zijn bekering tot het christendom, voert eiser in beroep aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich niet geroepen voelt om anderen te bekeren, zodat niet is gebleken dat eiser bij zijn geloofsuitoefening in Iran ernstige beperkingen zal ondervinden. Eiser ziet het wel als zijn plicht en heeft een innerlijke drang om anderen te vertellen over het christendom en mensen te bekeren. In het beleid van verweerder is opgenomen dat mensen hun godsdienst niet hoeven te verbergen. Het is strijdig met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/83/EU (Definitierichtlijn) om van eiser te verwachten zich terughoudend op te stellen met het verrichten van bekeringsactiviteiten. Voorts brengt artikel 9 EVRM mee dat eiser over zijn geloof moet kunnen praten en anderen moet kunnen overtuigen.
2.19 Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat hij van plan is bekeringsactiviteiten te gaan verrichten in Iran. De enkele stelling van eiser in beroep dat hij een innerlijke drang ervaart om anderen tot het christendom te bekeren is daartoe onvoldoende, nu die innerlijke drang niet wordt gestaafd door de verklaringen van eiser of andere feiten en omstandigheden waaruit die innerlijke drang blijkt. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het verrichten van bekeringsactiviteiten niet zozeer onderdeel vormt van de geloofsstroming of de kerk waarbij hij zich in Nederland heeft aangesloten, maar dat hij uit zichzelf in zijn naaste omgeving vrienden en kennissen wil vertellen over het christendom. Daaruit heeft verweerder niet hoeven concluderen dat eiser bij terugkeer naar Iran bekeringsactiviteiten zal gaan verrichten, en dat hij daardoor bij terugkeer ernstig zal worden beperkt in zijn geloofsuitoefening. Er is daarom evenmin grond voor de conclusie dat een beperking in de vrijheid om bekeringsactiviteiten te verrichten in het geval van eiser strijdig is te achten met het Vluchtelingenverdrag, in samenhang met artikel 10 Definitierichtlijn, of het EVRM.
2.20 Eiser voert voorts aan, onder verwijzing naar onder meer de conceptversie van het rapport van het Platform Christen-Asielzoekers Iran Geroepen tot getuigen! gedwongen tot zwijgen?; Iraanse christenasielzoekers & Nederlands asielbeleid van 28 februari 2011, dat bij terugkeer naar Iran hij zich uitsluitend kan aansluiten bij zogenoemde ‘nieuwe kerken’. Door een gebrek aan (centrale) organisatiestructuren en de aanwezigheid van een diversiteit aan uitingsvormen, bedieningen en maatschappelijke zienswijzen vormen deze kerken, (huis)gemeenten en aanverwante bedieningen blijkens voornoemd rapport in de ogen van de Iraanse autoriteiten een moeilijk te controleren en te beheersen ‘beweging van het volk’. Dit verklaart de grote moeite die totalitaire regimes met deze vorm van christendom hebben. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit de informatie uit algemene bronnen moet worden geconcludeerd dat eiser in Iran geen (huis)kerk kan bezoeken, omdat hij daarmee het risico riskeert te worden gearresteerd. Met een beroep op artikel 10 Definitierichtlijn stelt eiser dat hij daarmee een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat van hem niet verlangd kan worden geen kerken meer te bezoeken voor het bijwonen van erediensten. Voorts is een gedwongen terugkeer naar Iran in strijd met artikel 9 EVRM, in samenhang met artikel 3 EVRM. Eiser verwijst ter onderbouwing van de positie van christenen in Iran, naast voornoemd concept-rapport van het Platform Christen-Asielzoekers, voorts naar de volgende documenten:
- het rapport van de Danish Refugee Council van april 2009,
- het jaarrapport van de AIVD van 2009,
- een bericht over het aantal arrestaties van christenen in Iran,
- de notitie Bekeerlingen in Iran van VluchtelingenWerk Nederland van maart 2010,
- het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie van christenen en homoseksuelen in Iran van 19 mei 2009,
- het algemene ambtsbericht over Iran van oktober 2010,
- de brief van Amnesty International van 7 juli 2008,
- het bericht van Amnesty International van 8 april 2009,
- twee berichten van Compass Direct News van januari 2010,
- een bericht van de website www.europa-nu.nl van 1 december 2010 ChristenUnie wil dat Commissie tegen doodvonnis in Iran in actie komt,
- een bericht uit het NRC Handelsblad van 8 januari 2011, Oorlogsverklaring aan ‘giftige’ ideeën Westen,
- een bericht uit Trouw van 12 januari 2011, Iran pakt christenen op,
- een bericht over de arrestatie van 9 christenen in Hamedan,
- een bericht over de veroordeling tot de doodstraf van een Iraanse pastor,
- een bericht van Christian Solidarity Worldwide van 26 januari 2011 At least 100 Christians detained in 23 cities in Iran,
- een nieuwsbericht van 3 februari 2011 One man was executed in Iran for apostasy,
- een nieuwsbericht van 18 februari 2011, Iranian government detains more Christians in another wave of arrests,
- een negatief reisadvies uitgegeven door het ministerie van Buitenlandse Zaken, geldig op 1 maart 2011.
2.21 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiser in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting heeft aangevoerd dat het niet kunnen bezoeken van kerkdiensten in Iran in strijd is met artikel 10 Definitierichtlijn en artikel 9 EVRM. Eiser heeft in de gronden van zijn beroep ter onderbouwing van zijn beroep op voornoemde artikelen uitsluitend gesteld dat van hem niet kan worden verlangd geen bekeringsactiviteiten te verrichten. Eiser had eerder zijn stelling naar voren kunnen brengen dat hij geen kerkdiensten kan bezoeken in Iran.
2.22 De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van verweerder. Aan verweerder kan worden toegegeven dat uit de gronden van beroep van eiser niet ondubbelzinnig blijkt dat hij zich (ook) beroept op de omstandigheid dat hij in Irak geen kerkdiensten kan bezoeken, althans dat hij het risico loopt te worden gearresteerd bij het bezoek aan een (huis)kerk. Eiser betoogt in de gronden van zijn beroep immers hoofdzakelijk dat het niet kunnen verrichten van bekeringsactiviteiten in strijd moet worden geacht met artikel 10 Definitierichtlijn en artikel 9 EVRM en merkt slechts in een enkele bijzin op dat (ook) invallen in huiskerken zijn aan te merken als vervolgingsdaden. Dat doet evenwel niet af aan het feit dat eiser in verband met zijn bekering tot het christendom zich in de gronden van zijn beroep heeft beroepen op artikel 10 Definitierichtlijn en artikel 9 EVRM, in samenhang met artikel 3 EVRM, en geen rechtsregel zich ertegen verzet dat eiser dat beroep ter zitting nader onderbouwt, zoals in dit geval door te stellen dat hij bij het bezoeken van kerkdiensten het risico zal lopen te worden gearresteerd. Voorts heeft verweerder op deze stelling afdoende kunnen reageren, doordat de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere schriftelijke reactie te geven, van welke gelegenheid verweerder ook gebruik heeft gemaakt.
2.23 Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat eiser kan worden gevolgd in zijn stelling dat het recht op godsdienstvrijheid ook het recht op het bijwonen van kerkdiensten omvat, maar dat de omstandigheid dat eiser hierin mogelijk beperkt zal worden bij terugkeer naar Iran niet betekent dat sprake is van schending van artikel 10 Definitierichtlijn en artikel 9 EVRM. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 februari 2006 (JV 2006/274). Voorts merkt verweerder op dat niet iedere beperking van de mensenrechten is aan te merken als een daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.24 De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser in Nederland is bekeerd tot het christendom. In geschil is (primair) of eiser bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft vervolging wegens zijn christelijke geloofsovertuiging op grond waarvan hij zal (willen) deelnemen aan erediensten.
2.25 Op grond van artikel 3.37, eerste lid, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV), dat de implementatie vormt van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, Definitierichtlijn, wordt bij de beoordeling van de gronden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rekening gehouden met het volgende: het begrip ‘godsdienst’ omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald.
2.26 In het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/2.7 2 Vc, is in dit verband het volgende bepaald: