Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 11/17343
V-nummer: [v-nummer]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. M. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. W. Graafland.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Duitse nationaliteit te bezitten.
2 Op 22 mei 2011 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
17 mei 2011 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 juni 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig Y.M. Saris, tolk in de Duitse taal.
4 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst. Verweerder is de gelegenheid geboden om na te gaan waarom een passage in het proces-verbaal van overbrenging en ophouding is doorgehaald en om na te gaan of de Duitse vertegenwoordiging op de hoogte is gebracht van eisers inbewaringstelling. Verweerder heeft daartoe tot en met maandag 6 juni 2011 de tijd gekregen, waarna eiser tot en met woensdag 8 juni 2011 in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Zowel verweerder als eiser hebben tijdig van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. Met toestemming van beide partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Op 8 juni 2011 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Eiser betoogt dat gelet op de doorhaling van de tekst “en werd daar opgehouden” in het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 17 mei 2011 het ervoor moet worden gehouden dat eiser tussen 16.30 uur en de inbewaringstelling om 18.49 uur zonder wettelijke grondslag is vastgehouden.
2.1.2 Verweerder heeft op 6 juni 2011 een aanvullend proces-verbaal overgelegd waarin de verbalisant, die teven het proces-verbaal van overbrenging en ophouding heeft opgesteld, verklaart dat eiser op 17 mei 2011 om 14.30 uur na het strafrechtelijk onderzoek door de hulpofficier van justitie is heengezonden en direct is opgehouden op grond van artikel 50 van de Vw 2000. Vervolgens is eiser overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor waar hij om 16.30 uur aankwam.
2.1.3 Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voornoemd aanvullend proces-verbaal, het begeleidend schrijven van verweerder en het proces-verbaal van 17 mei 2011 van M. van Turennout inzake overdracht illegale vreemdeling, genoegzaam worden afgeleid dat eiser na heenzending uit het strafrechtelijk traject om 14.30 uur een maatregel van ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 is opgelegd die heeft voortgeduurd tot de inbewaringstelling van eiser om 18.49 uur. Niet valt in te zien dat de maatregel van ophouding eindigt zodra een vreemdeling wordt overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 biedt de grondslag voor zowel de overbrenging naar een plaats voor verhoor als de ophouding en verschaft derhalve de rechtstitel op grond waarvan eiser van 14.30 uur tot 18.49 uur van zijn vrijheid is ontnomen. De rechtbank stelt vast dat de in voornoemd lid gestelde termijn van zes uren niet is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is de maatregel van ophouding rechtmatig opgelegd.
2.2.1 Eiser betoogt voorts dat het onderzoek naar zijn gestelde Duitse nationaliteit met onvoldoende daadkracht heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar het krantenbericht “Activiste onterecht vastgehouden als vreemdeling” stelt eiser dat als iemand het Nederlanderschap kan bewijzen door vragen over Nederland te beantwoorden waarom dit dan niet eveneens geldt voor iemand die Duitser stelt te zijn.
2.2.2 In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van
17 februari 2005 (Oulane, LJN AT3332) is overwogen dat een lidstaat voor de erkenning van het verblijfsrecht van een ontvanger van diensten die onderdaan is van een andere lidstaat, niet mag verlangen dat die onderdaan een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, wanneer het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd. De onderdaan van een lidstaat dient de bewijzen te overleggen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zijn verblijf rechtmatig is. Bij gebreke van die bewijzen kan de lidstaat van ontvangst een maatregel van uitzetting treffen binnen de door het gemeenschapsrecht opgelegde grenzen.
2.2.3 De rechtbank stelt vast dat eiser geen documenten betreffende zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Voor zover eiser stelt dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen om vragen over Duitsland te beantwoorden teneinde zijn Duitse nationaliteit aannemelijk te maken, overweegt de rechtbank dat het aan de vreemdeling is om zijn gestelde identiteit, nationaliteit en verblijfs¬rechtelijke positie aannemelijk te maken. Indien en zolang de vreemdeling geen documenten overlegt of anders¬zins ondubbel¬zinnig bewijst dat hij een EU-onderdaan is, komen de gevolgen hiervan voor zijn rekening en risico. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 januari 2006 (LJN AV1012) en 10 februari 2010 (LJN BL3886). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende actief opgesteld in het onderzoek naar de door eiser gestelde nationaliteit. De door eiser opgegeven personalia en het opgegeven Duitse verblijfadres zijn door verweerder op 18 mei 2011 nagetrokken bij de consulaire vertegenwoordiging van Duitsland. Gebleken is dat de door eiser opgegeven personalia en adres niet bekend zijn bij de Duitse autoriteiten. In het nader verhoor van 19 mei 2011 is eiser met deze uitkomst geconfronteerd. Voorts heeft verweerder de Oostenrijkse autoriteiten om nadere informatie gevraagd omtrent de bankpas die bij de fouillering van eiser is gevonden en is op
26 mei 2011 een onderzoek opgestart bij de consulaire vertegenwoordiging van Oostenrijk naar de naam op de Oostenrijkse bankpas.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de door eiser verstrekte informatie zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling niet ondubbelzinning bewijs heeft geleverd dat hij een EU-onderdaan is.
2.3 Ten aanzien van eisers betoog dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, nu hem in strijd met hetgeen is bepaald in de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) geen vertrektermijn is gegund, overweegt de rechtbank dat in een procedure als de onderhavig geen ruimte is voor een beoordeling van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. Dat dient te worden beoordeeld in het kader van het bezwaar of het beroep tegen dat besluit. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 (LJN BP9280).
2.4 Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, indien de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.4.2 Blijkens de maatregel van bewaring heeft verweerder aan de maatregel ten grondslag gelegd dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen volgens verweerder blijkt uit de omstandigheden dat eiser:
(a) niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000),
(b) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft,
(c) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, en
(d) betrokkene zich hier te lande heeft opgehouden, zonder activiteiten te ondernemen zich alsnog van de juiste documenten te voorzien.
2.4.3 Eiser heeft niet bestreden dat de omstandigheden (a) tot en met (d) op hem van toepassing zijn. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat en op welke wijze eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser is al geruime tijd in Nederland, wetende dat hij niet over identiteitsdocumenten beschikt, terwijl hij zelf geen actie heeft ondernomen om documenten te bemachtigen. Hij heeft verklaard niet terug te willen keren naar Duitsland. Daarnaast heeft eiser geen middelen van bestaan, wat volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde oplevert, mede ook gelet op eisers drugsverslaving. Voorts heeft eiser geen middelen om zijn terugreis te financieren. Daarnaast heeft eiser geen vaste verblijfplaats waardoor verweerder onmogelijk toezicht kan uitoefenen op eiser om te zien of hij werkt aan zijn terugkeer. Een minder dwingende maatregel dan bewaring is volgens verweerder dan ook niet mogelijk. Bovendien staat eiser in Duitsland niet geregistreerd op de door hem gestelde personalia.
Wat er ook zij van de grond onder (c) en de door verweerder hierop gegeven toelichting ten aanzien van het gevaar voor de openbare orde, naar het oordeel van de rechtbank kan uit de overige omstandigheden (a), (b) en (d), in onderlinge samenhang bezien met de toelichting van verweerder ter zitting, worden afgeleid dat eiser de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure belemmert, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder b, van de Terugkeerrichtlijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling kunnen worden toegepast.
2.5 Ten aanzien van het betoog van eiser dat zijn recht op consulaire bijstand is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.1 Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 september 2009 (LJN BJ7536) volgt uit artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag) en artikel 5.5, tweede lid, van het
Vb 2000 dat, indien verweerder een vreemdeling heeft gewezen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand en deze om die bijstand verzoekt, op verweerder de plicht rust om zo spoedig mogelijk van de inbewaringstelling kennis te geven aan de in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, opdat voorkomen wordt dat deze vertegenwoordiging feitelijk de rechten van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Verdrag niet kan uitoefenen.
2.5.2 Niet in geschil is dat in het verhoor op grond van artikel 59 van de Vw 2000 eiser erop is gewezen dat hij contact kan opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Duitsland en dat eiser te kennen heeft gegeven daarvan gebruik te willen maken. Uit de schriftelijke inlichtingen van verweerder van 6 juni 2011 en de overige dossierstukken blijkt dat op 18 mei 2011 contact is opgenomen met de consulaire vertegenwoordiging van Duitsland. Voor zover het ervoor moet worden gehouden dat dit contact zich louter richtte op nader onderzoek naar de door eiser opgegeven personalia en adres en er geen mededeling is gedaan van de inbewaringstelling van eiser, overweegt de rechtbank dat schending van het recht op consulaire bijstand de inbewaringstelling eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de gronden van de maatregel, de omstandigheid dat op 19 mei 2011 opnieuw met eiser is gesproken over het contacteren van de Duitse vertegenwoordiging en de omstandigheid dat eiser hierop heeft aangegeven geen contact te willen met de Duitse vertegenwoordiging, is naar het oordeel van de rechtbank van een dergelijke onevenredigheid geen sprake.
2.6 Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de opheffing van de maatregel te bevelen of een wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.
2.7 Het beroep is ongegrond.
2.8 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.9 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 10 juni 2011.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.