ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7670

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-40715
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse eiser op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser. De eiser had op 30 juni 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister voor Immigratie en Asiel op 23 oktober 2009 was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 januari 2011, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere afwijzing konden ondermijnen. De rechtbank concludeerde dat de eiser, die in het verleden als jachtvliegtuigpiloot had gewerkt, verantwoordelijk werd gehouden voor gedragingen die onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vallen. Dit artikel stelt dat personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven, zoals oorlogsmisdaden, niet in aanmerking komen voor vluchtelingenstatus. De rechtbank oordeelde dat de terugkeer van de eiser naar Afghanistan niet in strijd was met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 40715
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 april 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 30 juni 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 23 oktober 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft eerder, te weten op 13 november 2000, een verzoek om toelating als vluchteling ingediend en ter onderbouwing daarvan het volgende aangevoerd. Nadat eiser begin jaren ’80 in de Sovjet Unie heeft gestudeerd, heeft eiser van 1984 tot 1992 als jachtvliegtuigpiloot gewerkt. Hij bewaakte de grenzen van Afghanistan en begeleidde bommenwerpers tijdens gevechten met de [groepering]. Vanaf 1989 heeft eiser tevens als plaatsvervangend commandant politieke zaken in [plaatsnaam] gewerkt. Reeds tijdens zijn studie is hij lid van de [groepering] geworden. Daarna heeft eiser tot medio 1998 in [plaatsnaam] als vliegtuiginstructeur gewerkt. Na de val van het bewind is eiser gevangengenomen door de Taliban. Eiser heeft eerst 10 maanden gevangengezeten en is vervolgens meegenomen naar de frontlinie, waar hij werkzaamheden moest verrichten voor de Taliban. Na ongeveer 14 maanden werd de militaire post waar eiser verbleef aangevallen door troepen van [groepering] en heeft eiser kunnen ontsnappen. Met behulp van familieleden heeft eiser zich nog enige tijd schuilgehouden en is hij rond 27 oktober 2000 gevlucht.
Verweerder heeft de aanvraag van 13 november 2000 bij besluit van 2 oktober 2003 afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen. Op grond van de verklaringen van eiser zijn er ernstige redenen te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser als Mig21 piloot bommenwerpers heeft beschermd die de landmacht ondersteunden in gevechten met de [groepering]. Uit informatie van de Verenigde Naties en de minister van Buitenlandse Zaken is gebleken dat dergelijke bombardementen hebben geleid tot grote aantallen burgerslachtoffers. Dat ook de [groepering] zich hieraan schuldig heeft gemaakt, staat hier los van. Mede gelet op de internationale rapportages hierover is het niet aannemelijk dat eiser, die stelt 100 keer te hebben meegevlogen, er niet van op de hoogte was dat ook doelbewust dorpen werden aangevallen. Tevens is van belang dat eiser de functie van plaatsvervangend commandant heeft bekleed. Hierdoor heeft eiser omstandigheden geschapen waardoor de piloten van de bommenwerpers genoemde misdrijven hebben kunnen plegen. Verweerder acht het, gelet op de werkzaamheden en de contacten die eiser uit hoofde van zijn functie heeft onderhouden, niet geloofwaardig dat eiser geen weet zou hebben gehad van de door de organisatie waarvoor hij werkzaam is geweest begane misdrijven. Verder moet worden aangenomen dat eiser de functie van politiek secretaris vervulde binnen zijn regiment. De politiek secretaris heeft, gelet op het deelambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de Afghaanse sarandoy van 4 september 2002, op dusdanige wijze samengewerkt met de Khad/WAD, dat deze persoon mede verantwoordelijk is voor de misdrijven begaan door de Khad. Door zijn functie heeft eiser hiervan moeten weten en heeft eiser er voorts in wezenlijke mate toe bijgedragen dat de veiligheidsdienst de misdrijven kon begaan. Omdat eiser nadien nog geruime tijd in Afghanistan heeft verbleven zonder noemenswaardige problemen te hebben ondervonden, valt niet in te zien dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden. Eiser komt op grond hiervan niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning.
Het tegen dit besluit van verweerder ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, bij uitspraak van 5 augustus 2008 ongegrond verklaard (AWB [nummer]) op grond van de volgende overwegingen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat eiser de functie van politiek secretaris heeft verricht zodat reeds om die reden niet aannemelijk is geworden dat eiser zich in dat opzicht schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van verweerders standpunt dat eiser als piloot van een jachtvliegtuig op grote schaal het bombarderen van burgerdoelen heeft gefaciliteerd, is de rechtbank van oordeel dat aangenomen moet worden dat sprake is van knowing en personal participation, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser door deze werkzaamheden te verrichten, zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft eiser terecht geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij uitspraak van 20 december 2005 (200507715/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het tegen deze uitspraak door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en voornoemde uitspraak bevestigd Naar aanleiding van de asielaanvraag van 30 juni 2008 is eiser op 1 juli 2008 gehoord. Uit het rapport van gehoor blijkt dat eiser een herhaalde aanvraag doet omdat volgens hem thans sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in Afghanistan van 29 februari 2000 (het ambtsbericht). Verwezen wordt naar de UNHCR notitie van 13 mei 2008, het advies van de ACVZ van 21 mei 2008 en de brief van de staatssecretaris en de minister van Justitie inzake 1(F) Vluchtelingenverdrag van 8 juni 2008. Daarnaast wordt gewezen op eisers psychische toestand. Eisers terugkeer naar Afghanistan is voorts in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft eiser voorts gewezen op de volgende stukken.
1. brief van eiser met vertaling;
2. verzoekschrift van schoonvader met vertaling;
3. brief van echtgenote met vertaling;
4. brief van eisers behandelaars van 21 mei 2008, 30 maart 2009 en 9 augustus 2010;
5. brief van de Unie van Afghaanse verenigingen in Nederland;
6. brief van de islamitische overgangsregering van Afghanistan, Algemene Directie Nationale Veiligheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 14 april 2006;
7. brief van collega piloot [naam] met vertaling;
8. brief ondertekend door meerdere collega’s met vertaling.
2.2 Verweerder heeft de onderhavige aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser nog immer verantwoordelijk wordt gehouden voor gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. De overgelegde stukken leiden niet tot een ander standpunt. Eisers uitzetting is niet in strijd met artikel 3 EVRM en het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) slaagt niet. Ook eisers beroep op artikel 8 EVRM faalt, aldus verweerder.
2.3 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.4 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.5 De rechtbank stelt vast dat het thans bestreden besluit van 23 oktober 2009 materieel vergelijkbaar is met het afwijzende besluit van 2 oktober 2003. De rechtbank zal derhalve beoordelen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank is op voorhand uitgesloten dat eisers, weliswaar onderbouwde stelling, dat thans sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het ambtsbericht van 29 februari 2000 kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 2 oktober 2003. Voor dit oordeel is redengevend dat in de eerdere procedure in rechte is komen vast te staan dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht, omdat eiser als jachtpiloot bommenwerpers heeft beschermd en als commandant heeft bijgedragen aan de werkzaamheden van de bommenwerpers, waarbij systematisch landerijen zijn vernietigd en duizenden burgers zijn gedood. Dat met deze gedragingen sprake is van gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag is, heeft verweerder niet gebaseerd op het ambtsbericht van 29 februari 2000, maar op geanonimiseerde individuele ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 2000 en 9 oktober 2001, alsmede op de rapporten van de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties van 1985, 1986 en 1990. Nu deze gedragingen van eiser de toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, zoals deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, bij genoemde uitspraak van 5 augustus 2008 geoordeeld heeft, zelfstandig kunnen dragen, kan hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het ambtsbericht van 29 februari 2000, niet afdoen aan het eerdere afwijzende besluit.
2.7 De in rechtsoverweging 2.1 bedoelde brief van eiser, het verzoekschrift van eisers schoonvader en de brief van eisers echtgenote kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als nova, nu de informatie die hierin is opgenomen niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron (zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2007, 200700590/1). Eisers standpunt dat de UNHCR deze informatie heeft bevestigd, heeft eiser niet onderbouwd, zodat daaraan geen waarde toekomt. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat het niet op de weg van verweerder ligt om voormeld onderzoek bij de UNHCR op te vragen en bij de beoordeling te betrekken, maar dat het in de eerste plaats op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat een dergelijk onderzoek inzake eiser is verricht en dat dit kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit. Daarin is eiser niet in geslaagd.
2.8 De brief van de Unie van Afghaanse Verenigingen, de brief van de islamitische overgangsregering van Afghanistan, Algemene Directie Nationale Veiligheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 14 april 2006 en de brieven van eisers collega’s kunnen evenmin worden aangemerkt als nova. Daarvoor is redengevend dat de stellingen in deze brieven ten aanzien van eiser niet nader zijn geconcretiseerd en onduidelijk is op welke bronnen deze stellingen zijn gebaseerd, zodat op voorhand is uitgesloten dat deze brieven kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Daarom is geen sprake is van nieuwe feiten als hiervoor bedoeld. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009, 200901907/1/V1.
2.9 Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt. Eiser heeft in dit verband in de eerste plaats aangevoerd dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor het communistische regime in Afghanistan bij terugkeer een risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt. Eiser heeft in dit verband de volgende stukken overgelegd: de UNHCR guidelines van juli 2009 en informatie van UK Home Office van 8 april 2009.
2.10 Verweerder heeft zich hieromtrent in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Op grond van het beleid in C24/1.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) worden ex-communisten niet aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van special distinguishing features op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij terugkeer een risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM.
In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar het beleid neergelegd in WBV 2010/1. Weliswaar is sprake van een verhoging van de veiligheidsincidenten en staan bepaalde districten onder de controle van de Taliban, hieruit blijkt echter niet dat voormalige leden van de [groepering] en van de Khad/WAD, vanwege hun enkele lidmaatschap systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Afdeling van 16 september 2009 (200809175/1). Eiser heeft geen distinguishing features aangevoerd op grond waarvan thans moet worden geconcludeerd dat eiser het risico op een dergelijke behandeling loopt.
2.11 In het beleid ten tijde van het bestreden besluit (C24/1.3.4 Vc) zoals dit thans is opgenomen in WBV 2010/1, is het volgende bepaald. Er zijn geen aanwijzingen dat personen enkel vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan voor vervolging te vrezen hebben. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder: de familieachtergrond, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Dit geldt eveneens voor personen die verdacht worden van deelname aan of van facilitering van gewelddadigheden (ook gepleegd onder dit communistische bewind). Bij deze laatste groep wordt wel extra aandacht gevraagd voor de mogelijke toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank dient het hierboven weergegeven beleid te worden aangemerkt als nieuw recht, zodat het toetsingskader, zoals weergegeven in 2.3 en 2.4 niet van toepassing is.
2.13 Uit de door eiser genoemde stukken komt, evenals uit het hiervoor opgenomen beleid, naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat eiser hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken wil hij een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM doen. De enkele omstandigheid dat eiser ex-communist is, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op dit artikel. Dit oordeel wordt ondersteund door de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 september 2009 (200809175/1). Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor het communistisch regime bij terugkeer een risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt, verwezen naar zijn medische situatie, de politieke functie die hij in Afghanistan heeft bekleed, de omstandigheid dat hij geen familie meer in Afghanistan heeft en zijn functie als jachtvliegtuigpiloot. Gelet op het beleid, zoals hiervoor weergegeven in WBV 2010/1, is hetgeen eiser naar voren heeft gebracht onvoldoende voor het oordeel dat eiser in verband met zijn werkzaamheden voor het communistische regime een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM. Dat onlangs interim measures zijn getroffen in zaken van Afghaanse officieren is, daargelaten dat daarmee het 3 EVRM risico in die zaken nog niet vaststaat, onvoldoende voor het oordeel dat alle personen die banden hebben met het voormalige regime, bij terugkeer een 3 EVRM risico lopen. Vorenstaande leidt ook, bezien in het licht van de algemene veiligheidssituatie, niet tot het oordeel dat eisers terugkeer in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM.
2.14 Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3 EVRM in verband met zijn medische situatie.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank is eisers medische situatie een nieuw feit waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan het eerdere besluit, nu eiser eerst sinds april 2006 onder behandeling staat voor zijn medische klachten, zodat eerst vanaf dat moment de vraag is gerezen of zijn uitzetting in dat verband in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM.
2.16 Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, arrest van 27 mei 2008, 26565/05, kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.17 Verder is van belang dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM (voormeld arrest van 27 mei 2008, overwegingen 47 en 50 en het arrest van 6 februari 2001, 44599/98, overwegingen 38 en 39) kan worden afgeleid dat speculaties over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidssituatie van een vreemdeling onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.18 Uit het over eiser uitgebrachte advies van Bureau Medische Advisering (hierna: BMA-advies) van 30 december 2008 blijkt het volgende.
Betrokkene lijdt aan psychische klachten. Betrokkene ontvangt hiervoor medicatie en een steunend-structurende dagbehandeling. De psychiatrische behandeling zal zeker nog enige jaren duren. Op grond van de gegevens is, bij het uitblijven van psychiatrische behandeling en medicatie het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn niet uit te sluiten. Reizen in het algemeen is toegestaan. Ik heb wel aanwijzingen dat enige medische reisvoorwaarden noodzakelijk zijn. De behandelmogelijkheden in Afghanistan zijn voldoende.
2.19 Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het BMA-advies van 30 december 2008 op het standpunt gesteld dat eisers beroep op artikel 3 EVRM in verband met zijn medische situatie niet slaagt.
2.20 Eiser heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder zich zonder schending van de zorgvuldigheidsnormen niet heeft kunnen baseren op voornoemd verouderd BMA-advies. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar de overgelegde informatie van eisers beh[naam]rs [namen], daterend van na voornoemd BMA-advies.
2.21 In de brief van 30 maart 2009 heeft eisers behandelaar [naam], psychiater, het volgende opgenomen.
“ Ik kan mij goed vinden in de vaststelling van betrokkene’s klachten zoals weergegeven in het medisch advies van 30 december 2008. (…). Kort na de aanslagen op het WTC in New York namen zijn psychische klachten aanvang. Het is slecht voor te stellen dat behandeling van betrokkene in Afghanistan enige kans van slagen zou hebben: het is de omgeving die deze kans minimaliseert. Een als veilig ervaren omgeving is immers een allereerste voorwaarde. (…). Het moge duidelijk zijn dat het in Afghanistan een psychiatrisch zorgsysteem betreft waar men vooralsnog geen enkele patiënt vrijwillig aan zou toe vertrouwen.”
In de brief van 9 augustus 2010 heeft een andere behandelaar van eiser, [naam], sociaal psychiatrisch verpleegkundige, het volgende opgenomen.
“Cliënt is sinds 2008 in behandeling bij de GGZ Noord-Holland Noord in verband met ernstige PTSS klachten. Hiervoor is cliënt internsief behandeld in Amsterdam, afdeling de Meren. Het is moeilijk om een PTSS te behandelen als cliënt geen zekerheid heeft over zijn verblijfsstatus. Cliënt heeft nog steeds last van ernstige symptomen waar ik mij grote zorgen over maak. (…). Mijn inziens is het onverantwoord om cliënt terug te sturen naar Afghanistan omdat ik bang ben dat dhr. zich zal suïcidereen voordat hij het land wordt uitgezet.”
2.22 Uit de informatie van eisers behandelaars volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de informatie over de medische situatie van eiser, zoals weergegeven in voormeld BMA-advies, niet langer actueel is. Behandelaar [naam] bevestigt immers de vaststelling van eisers klachten, zoals weergegeven in voornoemd BMA-advies. Verweerder heeft het BMA-advies van 30 december 2008 derhalve aan zijn besluit van 23 oktober 2009 ten grondslag mogen leggen en in de overgelegde stukken geen aanleiding hoeven zien het BMA om een nieuw advies te vragen. Dat het BMA adviseert geen beslissingen te nemen op basis van een advies van ouder dan zes maanden, doet hier, gezien het vorenstaande, niet aan af.
2.23 Daarnaast heeft eiser de inhoud van het BMA-advies bestreden voor wat betreft de behandelmogelijkheden in het land van herkomst. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar informatie van de UNHCR van december 2007 en Schweizerische Flüchtlinghilfe (SFH) van 11 maart 2009. In navolging van de door verweerder in het verweerschrift genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2010 (200907282/1) is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van BMA dat een medische noodsituatie bij het uitblijven van behandeling niet kan worden uitgesloten, nog niet wil zeggen dat sprake zal zijn van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in 2.16 op grond waarvan eisers uitzetting in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM. De omstandigheid, dat tussen het BMA en de behandelaars kennelijk verschil van inzicht bestaat over de uit die medische gegevens te trekken conclusie omtrent de mogelijkheden van een adequate, dan wel effectieve behandeling van de klachten van eiser in zijn land van herkomst, biedt voorts geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van voormeld advies van het BMA. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2007, 200701538/1. Daarbij wordt opgemerkt dat de informatie op grond waarvan het BMA tot de conclusie is gekomen dat behandeling van eiser in Afghanistan aanwezig is, recenter is dan de informatie van de UNHCR en SFH, zoals door eiser overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is in eisers medische situatie derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake zal zijn van een schending van artikel 3 EVRM. De gronden met betrekking tot de feitelijke toegankelijkheid van de zorg en vergewisplicht van verweerder ten aanzien van de door BMA gestelde reisvoorwaarden kunnen gezien het vorenstaande evenmin niet tot het oordeel leiden dat eisers uitzetting vanwege zijn medische situatie in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM en blijven derhalve buiten bespreking.
2.24 Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij zich door het handelen van verweerder in Nederland in een situatie bevindt van moedwillige verwaarlozing, dan wel duurzame kommer hetgeen een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling is. Nu hiervoor is geoordeeld dat eisers uitzetting niet in strijd is met artikel 3 EVRM, bestaat geen grond voor het oordeel dat eiser niet aan zijn, vanaf 2005 op hem rustende, vertrekplicht kan voldoen. Daarnaast kan eiser op grond van artikel 10, tweede lid, Vw ook in het geval geen sprake is van rechtmatig verblijf, aanspraak maken op de medisch noodzakelijke zorg. Dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van moedwillige verwaarlozing of duurzame kommer die tot gevolg heeft dat sprake is van een schending van artikel 3 EVRM, volgt de rechtbank derhalve niet.
2.25 Met betrekking tot eisers beroep op artikel 15, onder c, Definitierichtlijn overweegt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2009, 200900815/1/V2), kan bij een herhaalde asielaanvraag met een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn sprake zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de vreemdeling aantoont dat ten tijde van de totstandkoming van het materieel vergelijkbare besluit de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst zodanig is verslechterd, dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.26 Daargelaten of in Afghanistan sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie, zoals hiervoor bedoeld, kan het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn niet slagen omdat volgens jurisprudentie van de Afdeling geen sprake was van bedoelde uitzonderlijke situatie in Afghanistan ten tijde van het bestreden besluit en evenmin grond voor het oordeel bestaat dat thans sprake zou zijn van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 (201000956/1/V2).
2.27 Eiser heeft tot slot, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2010 (200902991/1/V1), een beroep gedaan op artikel 8 EVRM. Eiser heeft betoogd dat sprake is van schending van het recht op eerbiediging van zijn privéleven in Nederland en daartoe aangevoerd dat hij zich, vanwege zijn geestelijk welbevinden door zijn jarenlange verblijf in Nederland en de omstandigheid dat hij door zijn zoons in Nederland wordt verzorgd, niet zal kunnen handhaven in Afghanistan.
2.28 Verweerder heeft zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 10 december 2002 (200205827/1/V2) op het standpunt gesteld dat voor een beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM in een asielprocedure, zoals de onderhavige, geen plaats is, gezien de strikte scheiding tussen asiel en regulier.
2.29 Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders standpunt, zoals neergelegd in het bestreden besluit, gelet op de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2010, niet langer zonder meer juist. In voornoemde uitspraak is geoordeeld dat de zogeheten waterscheiding tussen asiel en regulier niet zal worden tegengeworpen wanneer in het kader van het beroep op artikel 8 EVRM, is betoogd dat de vreemdeling, om een 3 EVRM schending te voorkomen, zich op een zodanige wijze zal moeten aanpassen, dat dit zal leiden tot een schending van zijn recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat met de door eiser aangevoerde omstandigheden, te weten zijn geestelijk welbevinden door zijn jarenlange verblijf in Nederland en de omstandigheid dat hij door zijn zoons in Nederland wordt verzorgd, niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarop voornoemde uitspraak van de Afdeling ziet. Niet betoogd is immers dat eiser zich bij terugkeer naar Afghanistan, om een 3 EVRM schending te voorkomen, op een zodanige wijze zal moeten aanpassen, dat dit zal leiden tot een schending van zijn recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is derhalve met verweerder van oordeel dat in de onderhavige procedure geen ruimte is voor toetsing aan artikel 8 EVRM. De beroepsgrond faalt dan ook.
2.30 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.31 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S. Kleij, leden van de meervoudige kamer. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.