2.3 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 EVRM heeft de rechtbank in de tussenuitspraak het volgende overwogen.
“De rechtbank is, met eiser, van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn primaire standpunt, dat geen sprake is van gezinsleven. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (zie onder meer het arrest van 28 mei 1985, LJN: AC8914 en van 1 juni 2004, 45582/99) omvat het gezin in de zin van artikel 8 EVRM in elk geval de verhouding die uit een rechtmatig en echt huwelijk voortkomt en komt geen doorslaggevend belang toe aan de omstandigheid of het gezin al dan niet samenwoont. Nu eiser nog immer gehuwd is met zijn echtgenote en uit het dossier naar voren komt dat zij, samen met de bij de echtgenote verblijvende kinderen, invulling geven aan dit gezinsleven, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn gezin.
Zoals ter zitting toegelicht dient de in 2.11 weergegeven beroepsgrond (toelichting: inzake artikel 8 EVRM) daarnaast aldus te worden begrepen, dat verweerder ook subsidiair ten onrechte heeft overwogen dat de ongewenstverklaring van eiser geen inmenging is op het gezinsleven van eiser en zijn gezin. De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat geen sprake is van inmenging omdat het gezin van eiser sinds september 2009 in [plaatsnaam] in België woont, niet in overeenstemming is met zijn beleid, zoals neergelegd in B1/10.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In dit beleid is opgenomen dat inmenging wordt aangenomen indien de vreemdeling, zoals eiser, met toepassing van artikel 67 Vw ongewenst wordt verklaard, tenzij ook de gezinsleden Nederland moeten (hebben) verlaten. Deze uitzondering doet zich in het onderhavige geval niet voor nu eisers gezin in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en zij Nederland niet moeten dan wel hebben moeten verlaten.
Gezien het vorenstaande mist het bestreden besluit een deugdelijke motivering ten aanzien van de vraag of sprake is van een (gerechtvaardigde) inmenging op het gezinsleven van eiser. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het geval geen sprake is van inmenging, een andere invulling wordt gegeven aan de te maken belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, dan in het geval inmenging wel wordt aangenomen. De rechtbank ziet in dit geval, ter bevordering van de definitieve geschillenbeslechting, aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:51a Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder in de gelegenheid te stellen bovengenoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen middels een schriftelijk stuk houdende een nadere motivering met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring van eiser een gerechtvaardigde inmenging betreft op het gezinsleven tussen eiser en zijn gezin.”
2.4 In de (her)overweging ten aanzien van artikel 8 EVRM van 10 maart 2011 heeft verweerder, voor zover van belang, het volgende opgenomen.
“Tussen betrokkene, zijn echtgenote en hun drie kinderen is sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Voorts wordt opgemerkt dat de echtgenote en de kinderen van betrokkene in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. In tegenstelling tot hetgeen bekend was op het moment van de beslissing in primo van 22 januari 2007 is gebleken dat de echtgenote en de drie kinderen van betrokkene sinds september 2009 verblijf hebben in [plaatsnaam] in België. Betrokkene is op 6 januari 2010 een reactie hierover gevraagd. Betrokkene heeft op 18 januari 2010 aangegeven dat zijn echtgenote en kinderen inderdaad in België verblijf hebben en dat hij bij vrienden in Nederland verblijft. Vaststaat dat de echtgenote en kinderen van betrokkene niet gedwongen zijn om Nederland te verlaten, maar dat zij zich mitsdien uit vrije wil in België hebben gevestigd. Gelet op het bovenstaande moet primair worden aangenomen dat er geen sprake is van inmenging in het gezinsleven. Immers, het staat betrokkene en zijn echtgenote en kinderen vrij om familie- en gezinsleven uit te oefenen op de wijze waarop zij daaraan op dit moment invulling geven, dat wil zeggen door gescheiden in verschillende landen te wonen. Hieraan staat de ongewenstverklaring van betrokkene in ieder geval niet in de weg.
Indien en voor zover wel een inmenging moet worden aangenomen, wordt subsidiair het volgende opgemerkt.
De ongewenstverklaring van betrokkene betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Overwogen wordt dat er weliswaar een objectief beletsel bestaat om het familie- of gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen (…), echter niet is gebleken dat er thans een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in België of elders dan in Afghanistan uit te oefenen. (…). Voor zover betrokkene wenst te betogen dat hij geen toegang en/of verblijfsrecht in België kan krijgen, gelet op zijn ongewenstverklaring in Nederland, wordt volstaan met de opmerking dat het op de weg van betrokkene ligt om in een dergelijk geval zich te wenden tot de Belgische autoriteiten: zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november 2010, 201003131/1.
In het geval dat aangenomen moet worden dat er sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven als hiervoor bedoeld, tussen betrokkene en zijn kinderen, moet worden opgemerkt dat deze inmenging bovendien gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde. Blijkens de uitspraak van 2 juni 2005 van de rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, is in het onderhavige geval bij beslissing van 27 augustus 2003 terecht beslist dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op betrokkene van toepassing is. De toepasselijkheid van artikel 1(F) leidt tot het oordeel dat betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde. Bovenstaande aantijging is dusdanig ernstig dat het belang van de bescherming van de openbare orde, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, zwaarder dient te wegen dan het belang van betrokkene bij een ongestoord familie- of gezinsleven. Dat de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) reeds enige tijd geleden zijn gepleegd, doet niets af aan de ernst hiervan en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt.
Verder dient een afweging te worden gemaakt tussen de algemene belangen van de Nederlandse overheid die zijn gediend met het voeren van een restrictief beleid en de persoonlijke belangen van betrokkene die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van gezinsleven anderzijds. Afweging van de belangen leidt in dit geval tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Hierbij is in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op betrokkene. Het algemeen belang dat is gediend met de uitvoering van het beleid zoals dat geldt ten aanzien van - kort gezegd - 1F brengt met zich mee dat hieraan een zwaarder gewicht dient te worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van betrokkene.”
2.5 Gelet op het oordeel in de tussenuitspraak, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.3 is weergegeven, welk oordeel in deze uitspraak als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, dat het bestreden besluit ten aanzien van artikel 8 EVRM een deugdelijke motivering mist, zal de rechtbank het beroep dan ook gegrond verklaren. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de wijze waarop verweerder voormeld gebrek heeft hersteld, aanleiding geeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.6 Onder verwijzing naar hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, waarin is geoordeeld dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging op het recht van gezinsleven van eiser en zijn gezin is, ziet de rechtbank in het primaire standpunt van verweerder, dat geen sprake is van inmenging op het recht op gezinsleven van eiser en zijn familie, geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Ook in het subsidiaire standpunt van verweerder, kort gezegd, dat de inmenging op het recht van gezinsleven in het onderhavige geval gerechtvaardigd is te achten, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten. Voor het laatstgenoemde oordeel is redengevend dat verweerder in zijn schrijven van 10 maart 2011 niet inzichtelijk heeft gemaakt welke persoonlijke belangen van eiser in aanmerking zijn genomen en op welke wijze deze belangen door verweerder zijn meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de inmenging op het recht van gezinsleven in het onderhavige geval gerechtvaardigd is. Hiermee heeft verweerder geen blijk gegeven van een zorgvuldige en kenbare belangenafweging zoals deze op grond van artikel 8 EVRM vereist is.
2.7 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
2.8 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.10 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.