ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7661

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7797
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over ongewenstverklaring en inmenging op het recht van gezinsleven van eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 juni 2011, met zaaknummer AWB 10/7797, werd de ongewenstverklaring van eiser, een Afghaanse nationaliteit, door de rechtbank beoordeeld. Eiser was ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat deze ongewenstverklaring een inmenging op het recht van gezinsleven van eiser en zijn gezin vormde. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, niet voldoende had aangetoond dat de inmenging gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat de belangen van eiser niet adequaat waren afgewogen in het besluit van de verweerder, en dat er geen zorgvuldige belangenafweging had plaatsgevonden zoals vereist op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,- werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de gegrondverklaring van het beroep niet betekende dat eiser op alle onderdelen gelijk had gekregen, aangezien bepaalde beroepsgronden waren verworpen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 7797 (beroep)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 juni 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Vermeij, advocaat te ’'s-Gravenhage,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft eiser bij besluit van 22 januari 2007 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 21 mei 2008 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 25 februari 2009 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 mei 2008 vernietigd (AWB 08/21599). Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij uitspraak van 30 september 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard (200902165/1/V2) en de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden waarop die rust, bevestigd.
1.3 Verweerder heeft eisers bezwaar bij besluit van 2 februari 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1.5 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft op 21 februari 2011 een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder, conform artikel 8:51a, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de gelegenheid is gesteld het in de tussenuitspraak genoemde gebrek te herstellen binnen een termijn van drie weken.
1.6 Verweerder heeft bij schrijven van 22 februari 2011 aan de rechtbank bericht dat van de gelegenheid om het besluit binnen drie weken te herstellen, gebruik zal worden gemaakt.
1.7 Verweerder heeft de rechtbank bij schrijven van 10 maart 2011 een brief inhoudende een (her)overweging ten aanzien van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) doen toekomen. De rechtbank heeft eiser bij schrijven van 14 maart 2011, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:51b, derde lid, Awb, in de gelegenheid gesteld binnen vier weken zijn zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop verweerder het geconstateerde gebrek heeft hersteld. Eiser heeft op 11 april 2011 zijn zienswijze naar voren gebracht.
1.8 De rechtbank heeft bij schrijven van 26 april 2011 met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op grond van artikel 8:57, derde lid, Awb gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 2 februari 2010 op het volgende standpunt gesteld. Eiser wordt ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland, omdat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing wordt geacht. De ongewenstverklaring is niet in strijd met de artikelen 3 en 8 EVRM.
2.2 In de - aan deze uitspraak gehechte - tussenuitspraak van 21 februari 2011 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd ten aanzien van het oordeel van deze rechtbank in de eerdergenoemde uitspraak van 25 februari 2009 dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht. Voor zover eiser met betrekking tot artikel 3 EVRM nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, heeft eiser daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt. De rechtbank ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel en verwijst derhalve voor de motivering van voormeld oordeel naar de tussenuitspraak.
2.3 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 EVRM heeft de rechtbank in de tussenuitspraak het volgende overwogen.
“De rechtbank is, met eiser, van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn primaire standpunt, dat geen sprake is van gezinsleven. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (zie onder meer het arrest van 28 mei 1985, LJN: AC8914 en van 1 juni 2004, 45582/99) omvat het gezin in de zin van artikel 8 EVRM in elk geval de verhouding die uit een rechtmatig en echt huwelijk voortkomt en komt geen doorslaggevend belang toe aan de omstandigheid of het gezin al dan niet samenwoont. Nu eiser nog immer gehuwd is met zijn echtgenote en uit het dossier naar voren komt dat zij, samen met de bij de echtgenote verblijvende kinderen, invulling geven aan dit gezinsleven, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn gezin.
Zoals ter zitting toegelicht dient de in 2.11 weergegeven beroepsgrond (toelichting: inzake artikel 8 EVRM) daarnaast aldus te worden begrepen, dat verweerder ook subsidiair ten onrechte heeft overwogen dat de ongewenstverklaring van eiser geen inmenging is op het gezinsleven van eiser en zijn gezin. De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat geen sprake is van inmenging omdat het gezin van eiser sinds september 2009 in [plaatsnaam] in België woont, niet in overeenstemming is met zijn beleid, zoals neergelegd in B1/10.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In dit beleid is opgenomen dat inmenging wordt aangenomen indien de vreemdeling, zoals eiser, met toepassing van artikel 67 Vw ongewenst wordt verklaard, tenzij ook de gezinsleden Nederland moeten (hebben) verlaten. Deze uitzondering doet zich in het onderhavige geval niet voor nu eisers gezin in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en zij Nederland niet moeten dan wel hebben moeten verlaten.
Gezien het vorenstaande mist het bestreden besluit een deugdelijke motivering ten aanzien van de vraag of sprake is van een (gerechtvaardigde) inmenging op het gezinsleven van eiser. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het geval geen sprake is van inmenging, een andere invulling wordt gegeven aan de te maken belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, dan in het geval inmenging wel wordt aangenomen. De rechtbank ziet in dit geval, ter bevordering van de definitieve geschillenbeslechting, aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:51a Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder in de gelegenheid te stellen bovengenoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen middels een schriftelijk stuk houdende een nadere motivering met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring van eiser een gerechtvaardigde inmenging betreft op het gezinsleven tussen eiser en zijn gezin.”
2.4 In de (her)overweging ten aanzien van artikel 8 EVRM van 10 maart 2011 heeft verweerder, voor zover van belang, het volgende opgenomen.
“Tussen betrokkene, zijn echtgenote en hun drie kinderen is sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Voorts wordt opgemerkt dat de echtgenote en de kinderen van betrokkene in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. In tegenstelling tot hetgeen bekend was op het moment van de beslissing in primo van 22 januari 2007 is gebleken dat de echtgenote en de drie kinderen van betrokkene sinds september 2009 verblijf hebben in [plaatsnaam] in België. Betrokkene is op 6 januari 2010 een reactie hierover gevraagd. Betrokkene heeft op 18 januari 2010 aangegeven dat zijn echtgenote en kinderen inderdaad in België verblijf hebben en dat hij bij vrienden in Nederland verblijft. Vaststaat dat de echtgenote en kinderen van betrokkene niet gedwongen zijn om Nederland te verlaten, maar dat zij zich mitsdien uit vrije wil in België hebben gevestigd. Gelet op het bovenstaande moet primair worden aangenomen dat er geen sprake is van inmenging in het gezinsleven. Immers, het staat betrokkene en zijn echtgenote en kinderen vrij om familie- en gezinsleven uit te oefenen op de wijze waarop zij daaraan op dit moment invulling geven, dat wil zeggen door gescheiden in verschillende landen te wonen. Hieraan staat de ongewenstverklaring van betrokkene in ieder geval niet in de weg.
Indien en voor zover wel een inmenging moet worden aangenomen, wordt subsidiair het volgende opgemerkt.
De ongewenstverklaring van betrokkene betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Overwogen wordt dat er weliswaar een objectief beletsel bestaat om het familie- of gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen (…), echter niet is gebleken dat er thans een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in België of elders dan in Afghanistan uit te oefenen. (…). Voor zover betrokkene wenst te betogen dat hij geen toegang en/of verblijfsrecht in België kan krijgen, gelet op zijn ongewenstverklaring in Nederland, wordt volstaan met de opmerking dat het op de weg van betrokkene ligt om in een dergelijk geval zich te wenden tot de Belgische autoriteiten: zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november 2010, 201003131/1.
In het geval dat aangenomen moet worden dat er sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven als hiervoor bedoeld, tussen betrokkene en zijn kinderen, moet worden opgemerkt dat deze inmenging bovendien gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde. Blijkens de uitspraak van 2 juni 2005 van de rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, is in het onderhavige geval bij beslissing van 27 augustus 2003 terecht beslist dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op betrokkene van toepassing is. De toepasselijkheid van artikel 1(F) leidt tot het oordeel dat betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde. Bovenstaande aantijging is dusdanig ernstig dat het belang van de bescherming van de openbare orde, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, zwaarder dient te wegen dan het belang van betrokkene bij een ongestoord familie- of gezinsleven. Dat de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) reeds enige tijd geleden zijn gepleegd, doet niets af aan de ernst hiervan en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt.
Verder dient een afweging te worden gemaakt tussen de algemene belangen van de Nederlandse overheid die zijn gediend met het voeren van een restrictief beleid en de persoonlijke belangen van betrokkene die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van gezinsleven anderzijds. Afweging van de belangen leidt in dit geval tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Hierbij is in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op betrokkene. Het algemeen belang dat is gediend met de uitvoering van het beleid zoals dat geldt ten aanzien van - kort gezegd - 1F brengt met zich mee dat hieraan een zwaarder gewicht dient te worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van betrokkene.”
2.5 Gelet op het oordeel in de tussenuitspraak, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.3 is weergegeven, welk oordeel in deze uitspraak als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, dat het bestreden besluit ten aanzien van artikel 8 EVRM een deugdelijke motivering mist, zal de rechtbank het beroep dan ook gegrond verklaren. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de wijze waarop verweerder voormeld gebrek heeft hersteld, aanleiding geeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.6 Onder verwijzing naar hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, waarin is geoordeeld dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging op het recht van gezinsleven van eiser en zijn gezin is, ziet de rechtbank in het primaire standpunt van verweerder, dat geen sprake is van inmenging op het recht op gezinsleven van eiser en zijn familie, geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Ook in het subsidiaire standpunt van verweerder, kort gezegd, dat de inmenging op het recht van gezinsleven in het onderhavige geval gerechtvaardigd is te achten, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten. Voor het laatstgenoemde oordeel is redengevend dat verweerder in zijn schrijven van 10 maart 2011 niet inzichtelijk heeft gemaakt welke persoonlijke belangen van eiser in aanmerking zijn genomen en op welke wijze deze belangen door verweerder zijn meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de inmenging op het recht van gezinsleven in het onderhavige geval gerechtvaardigd is. Hiermee heeft verweerder geen blijk gegeven van een zorgvuldige en kenbare belangenafweging zoals deze op grond van artikel 8 EVRM vereist is.
2.7 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
2.8 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.10 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter en mrs. S.W.S. Kiliç en S. Kleij, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraak van 21 februari 2011 - uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.