ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7353

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/12487
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van terugkeerbesluit wegens ontbreken vertrektermijn in strijd met Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 april 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een terugkeerbesluit. Verzoeker, een Ghanese vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen het terugkeerbesluit van 31 maart 2011, waarin hem geen vertrektermijn was gegund. Verzoeker stelde dat dit in strijd was met de Terugkeerrichtlijn, die vereist dat een vreemdeling een vertrektermijn van minimaal zeven dagen moet krijgen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het terugkeerbesluit niet in overeenstemming was met de Terugkeerrichtlijn, omdat artikel 62, derde lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 niet kan worden gezien als een implementatie van de bepalingen in artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn. Dit artikel beschrijft enkel situaties waarin aan onrechtmatig verblijf geen rechtmatig verblijf is voorafgegaan, en biedt geen ruimte voor de vereiste vertrektermijn.

De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en schorste het bestreden besluit totdat verweerder op het bezwaar had beslist, en in ieder geval tot zeven dagen na 22 april 2011. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Terugkeerrichtlijn in beginsel altijd van toepassing is bij onrechtmatig verblijf en dat er criteria moeten zijn op basis waarvan van de hoofdregel kan worden afgeweken. De voorzieningenrechter concludeerde dat het standpunt van verweerder niet in overeenstemming was met het systeem van de Terugkeerrichtlijn, en dat de enkele onrechtmatigheid van het verblijf niet voldoende was om geen vertrektermijn te bieden. De uitspraak werd mondeling gedaan, en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/12487
V-nr: 274.931.0783
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 april 2011
in het geding tussen:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1979, van (gestelde) Ghanese nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. E. Schoneveld, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Erik, werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst.
Zitting hebben: Mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, Mr. E.A. Kreb, griffier. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Verzoeker is vertegen-woordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft hierbij aan partijen meegedeeld dat tegen de uitspraak geen rechtsmiddel open staat.
Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, in zoverre dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat verweerder op het aan het verzoek verbonden bezwaar heeft beslist, en in ieder geval tot zeven dagen na 22 april 2011.
Voor het overige wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
Motivering
De vraag is aan de orde of verweerder had mogen afzien van het gunnen van een passende termijn van vrijwillig vertrek aan eiser in het bestreden besluit, zijnde het terugkeerbesluit van 31 maart 2011.
Verweerder beantwoordt die vraag bevestigend en voert daartoe in het verweerschrift van
18 april 2011 en ter zitting aan, dat een vreemdeling die nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad de verplichting heeft tot onmiddellijk vertrek. Met andere woorden, in artikel 62, derde lid, onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is de vertrektermijn neergelegd van de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaand aan zijn binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Hiermee wordt gedoeld op de vreemdeling die illegaal in Nederland verblijft. Deze verplichting tot onmiddellijk vertrek zal onder de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet anders zijn. Artikel 62, derde lid, van de Vw 2000 geldt als implementatie van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder verwijst naar de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit in strijd is met de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn, nu in artikel 7 daarvan staat dat in een terugkeerbesluit aan de vreemdeling een vertrektermijn van minimaal zeven dagen moet worden gegeven. Dat is in dit geval niet gebeurd. Het vierde lid van voormeld artikel 7, waarin onder meer een uitzondering is opgenomen indien er risico bestaat op onderduiken, kan niet door verweerder worden ingeroepen, nu het risico op onderduiken niet is vastgelegd in objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, zoals vereist in het zevende lid van artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn. Verzoeker verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State van 21 maart 2011 (LJN: BP9284), die dit bevestigt. Verder is evenmin sprake van de andere uitzonderingen, te weten een kennelijk ongegronde of frauduleuze verblijfsaanvraag of een gevaar voor openbare orde of nationale veiligheid. Verzoeker heeft namelijk nooit een aanvraag ingediend en heeft ook geen antecedenten. Tot slot is in het besluit geheel niet gemotiveerd waarom van het verlenen van een vertrektermijn is afgezien en zijn de individuele aspecten van verzoeker niet meegewogen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 62, derde lid, onder b, van de Vw 2000 geen implementatie kan zijn van de bepalingen in artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn over een vrijwillige vertrektermijn. Hiervoor is van belang dat artikel 62, derde lid, onder b, van de Vw 2000 slechts de situatie beschrijft waarin aan onrechtmatig verblijf geen rechtmatig verblijf is voorafgegaan. Het standpunt van verweerder is niet in overeenstemming te achten met het systeem van de Terugkeerrichtlijn, nu de Terugkeerrichtlijn in beginsel steeds van toepassing is in geval van onrechtmatig verblijf, en volgens de hoofdregel, ondanks de onrechtmatigheid van het verblijf, een vertrektermijn dient te worden geboden. Aangenomen moet dan worden dat criteria op grond waarvan van die hoofdregel kan worden afgeweken, niet de enkele onrechtmatigheid van het verblijf kunnen betreffen. Dit staat ook zo verwoord in punt 6 van de considerans bij de Terugkeerrichtlijn waarin, voor zover van belang, staat vermeld dat beslissingen op grond van de Terugkeerrichtlijn op objectieve criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. griffier voorzieningenrechter
afschrift verzonden op: Conc.: EK
Coll.: MB D: B VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.