Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/12706 VRONTN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1988, van (gestelde) Egyptische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Erik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 8 april 2011 is eiser op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Bij beroepschrift van 12 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 11 april 2011 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 17 april 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De ten aanzien van eiser toegepaste vrijheidsontnemende maatregel is in het besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 21 april 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting was ook aanwezig M. Essebai, tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1 Eiser heeft allereerst aangevoerd dat op de grensdetentie de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) van toepassing is. In haar uitspraken van 21 maart 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat uit artikel 15 en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn volgt dat een maatregel, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel6 Terugkeerrichtlijn in lid 2 tot en met 5 benoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. Dit brengt mee dat een terugkeerbesluit aan de grensdetentie vooraf diende te gaan. Nu aan dit vereiste niet is voldaan is de bewaring vanaf de oplegging onrechtmatig.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in geval van grensdetentie als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 geen terugkeerbesluit is vereist, omdat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn biedt aan lidstaten de mogelijkheid te besluiten de richtlijn niet op de grensdetentie toe te passen. De Terugkeerrichtlijn is daarom ten aanzien van de grensdetentie niet onvoorwaardelijk. Omdat er beoordelingsruimte is voor de lidstaten kan in zoverre geen rechtstreekse werking worden aangenomen.
1.3 De rechtbank overweegt dat daargelaten de vraag of, nu eiser zich als asielzoeker aan de grens heeft gepresenteerd en eiser daartoe naar het AC is overgebracht, de Terugkeerrichtlijn op eiser van toepassing is, verweerder bij een toegangsweigering niet tevens een terugkeerbesluit hoeft uit te vaardigen nu met de toegangsweigering de terugkeerprocedure een aanvang heeft genomen (zie o.m. uitspraak van 3 februari 2011, LJN BP5342). De beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.
2.1 Eiser heeft voorts aangevoerd dat het besluit van 16 april 2011 om de grensdetentie voort te zetten ondeugdelijk is gemotiveerd. Verweerder heeft, onder verwijzing naar paragraaf C12/5.3, onder a, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, aan de voortzetting van de grensdetentie in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat nader onderzoek ten aanzien van de identiteit of nationaliteit van eiser noodzakelijk is teneinde te bepalen of het asielverzoek dient te worden afgewezen. Eiser heeft de noodzaak van dit onderzoek niet onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder, onder verwijzing naar paragraaf C12/5.3, onder b, van de Vc 2000, aan de voortzetting van de grensdetentie ten grondslag gelegd dat er sprake is van misbruik van de asielprocedure. De door verweerder in dat verband gestelde voorbeelden zijn niet redengevend voor het standpunt dat eiser misbruik maakt van de asielprocedure dan wel fraudeert, aldus eiser.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 16 april 2011 om de grensdetentie voort te zetten deugdelijk is gemotiveerd. In de toelichting op het besluit is vermeld dat eiser heeft gedreigd met zelfmoord en geweld indien een negatieve beslissing op zijn asielaanvraag zou volgen en dat hij heeft geprobeerd om andere asielzoekers in zijn gedrag mee te krijgen. Deze feiten en omstandigheden zijn redengevend voor het standpunt dat eiser misbruik maakt van de asielprocedure als bedoeld in paragraaf C12/5.3, onder b, van de Vc 2000. Bovendien is eiser niet in zijn belang geschaad omdat het besluit tot verlenging van de grensdetentie feitelijk achterwege kon blijven. Op 17 april 2011 is immers een besluit genomen op de asielaanvraag zodat is voldaan aan de voor de AA-procedure geldende termijnen. Verlenging van de grensdetentie als gevolg van (dreigende) overschrijding van voor de AA-procedure geldende termijn was daarom niet aan de orde.
2.3 De rechtbank overweegt het volgende. Verweerder heeft bij beschikking van 17 april 2011 de asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft ter zitting niet kunnen aangeven welk onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van eiser tussen 16 april en 17 april 2011 heeft plaatsgevonden. In de beschikking van 17 april 2011 valt evenmin te lezen dat een dergelijk nader onderzoek heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de door verweerder in het besluit van 16 april 2011 genoemde voorbeelden ‘dat betrokkene na verkrijging van een negatief voornemen heeft gedreigd met zelfmoord en geweld’, dat eiser ‘reeds op voorhand bij de hoormedewerker heeft aangegeven dat als hij een negatieve beslissing zou krijgen hij agressief zou worden’ als ook dat eiser ‘heeft geprobeerd om andere asielzoekers in zijn gedrag mee te krijgen’, niet zonder meer volgt dat sprake is van misbruik van de asielprocedure of fraude als bedoeld in paragraaf C12/5.3, onder b, van de Vc 2000. De rechtbank wijst hierbij tevens op de bevindingen van de verpleegkundige [verpleegkundige] van 16 april 2011 dat eiser met spoed voor psychische ondersteuning moet worden verwezen naar een arts als ook de rapportage van Medifirst van 9 april 2011 waarin staat vermeld dat eiser heeft aangegeven bij een negatief besluit van de IND heftig en emotioneel te kunnen reageren en dat eiser tijdens de gehoren regelmatig bevraagd dient te worden hoe het met hem gaat. Gelijk eiser heeft gesteld duiden deze bevindingen veeleer op een persoon met psychische problemen dan op het misbruik maken van de asielprocedure.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat het besluit tot voortzetting van de maatregel onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De omstandigheid dat het besluit tot voortzetting van de maatregel achterwege had kunnen blijven en eiser aldus niet in zijn belangen is geschaad, kan hieraan niet afdoen, nu dit de motivering van de voortzetting niet alsnog deugdelijk maakt. Het beroep slaagt.
3. Gelet hierop behoeft de door eiser aangevoerde grond dat verweerder met ingang van 17 april 2011 een lichter middel had behoren toe te passen geen nadere bespreking.
4. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 16 april 2011 in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in het Detentiecentrum Schiphol ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 880,--.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de vrijheidsontnemende maatregel onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 880,-- (zegge: achthonderdtachtig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2011 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van H.C. Hagen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.